Tłumaczenia dla hasła „aan“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

aan¹ [an] PRZYSŁ.

aan

an

daar heeft zij niets aan

sie hat nichts davon

wie gelooft daar nog aan?

wer glaubt denn noch an so was?

het zit er bij hem niet aan przen.

das ist bei ihm nicht drin

aan iets toe zijn (ermee gaan beginnen)

so weit sein

aan iets toe zijn (het nodig hebben)

es brauchen

zij weet niet waar zij aan toe is przen.

sie weiß nicht, woran sie ist

van hier af aan

von hier an

van boven af aan

von oben an

af en aan

hin und her

hij is er goed/beroerd aan toe

es geht ihm gut/schlecht

rustig aan

ganz ruhig

rustig aan (als vermaning ook)

immer mit der Ruhe!

jij kunt ervan op aan dat …

du kannst dich darauf verlassen, dass …

aan² [an] PRZYM.

aan

an

het is weer dik aan tussen hen

die zwei sind wieder dicke Freunde

het is weer dik aan tussen hen (m.b.t. liefde)

die beiden gehen wieder fest miteinander

daar is niets van aan

an der Sache ist kein wahres Wort

hij moet er aan (het onderspit delven)

er zieht den Kürzeren

hij moet er aan (het ontgelden; sterven)

es geht ihm an den Kragen

dat is maar net aan (net voldoende)

das reicht (so) eben

dat is maar net aan (net op het nippertje)

das ist gerade (noch) rechtzeitig

daar is niets [o. weinig ] aan (gemakkelijk)

das ist ein Leichtes

daar is niets [o. weinig ] aan (niet interessant)

das ist uninteressant

daar is niets [o. weinig ] aan (niet stuk)

das ist heil

aan³ [an] PRZYIM.

aan

an

een bezoek aan de beurs

ein Besuch der Messe

een bezoek aan mijn oma

ein Besuch bei meiner Oma

dag aan dag

Tag für Tag

doen aan

sich beschäftigen mit

aan wal gaan

an Land gehen

aan het werk gaan

an die Arbeit gehen

een euro aan centen

ein Euro in Cents

wij hebben de tijd aan ons

wir haben Zeit

het is aan mij er voor te zorgen dat …

es ist meine Aufgabe, dafür zu sorgen, dass …

aan beide kanten

auf [o. zu] beiden Seiten

hoe kom je aan dat spul?

wie kommst du zu diesem Zeug?

dat ligt aan haar (beslissing)

das steht bei ihr

dat ligt aan haar (schuld)

das liegt an ihr

aan het ontbijt

beim Frühstück

aan sport doen

Sport treiben

aan tafel gaan

zu Tisch gehen

aan tafel zitten (te eten)

bei Tisch sitzen

aan tafel zitten (te lezen)

am Tisch sitzen (und lesen)

twee aan twee

je zwei und zwei

aan de drank zijn

alkoholabhängig sein

aan het schrijven zijn

dabei sein zu schreiben

hij is in de tuin aan het werk

er ist im Garten beschäftigt

hij wil niet aan een auto

er will kein Auto

aan vakantie toe zijn

Urlaub brauchen

Przykładowe zdania ze słowem aan

de hulp aan het buitenland/aan gehandicapten

die Auslandshilfe/die Hilfe für Behinderte

aan de drank/aan drugs verslaafd zijn

alkoholsüchtig/rauschgiftsüchtig sein

aan zee

am Meer

doen aan

sich beschäftigen mit

zachtjes aan!

immer schön langsam!

geleidelijk aan

nach und nach

rustig aan

ganz ruhig

kalm aan!

immer mit der Ruhe!

langzaam aan!

immer schön langsam!

gelijk aan

gleich +C.

aan ommezijde

auf der Rückseite

waar het aan ontbreekt is …

woran es fehlt, ist …

dat kost € 60,- aan vracht

die Fracht beträgt 60 €

daarbij tekende spreker aan dat …

dazu bemerkte der Sprecher, dass …

een lijn trekken evenwijdig aan …

eine Linie parallel zu … ziehen

het doet vaag denken aan …

das erinnert vage an +B. …

het gaat niet aan dat …

es geht nicht an, dass …

verslaafd aan cocaïne

kokainsüchtig