Tłumaczenia dla hasła „af“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

af¹ [ɑf] RZ. r.n. geen l.mn.

teruggaan naar af

wieder von vorne beginnen

af² [ɑf] PRZYSŁ.

af

ab

af en aan

hin und her

daar wil ik af zijn

das weiß ich nicht genau

m'n knoop is er af

mein Knopf ist ab

de heuvel af

hügelabwärts

dat kan er niet af przen.

das ist nicht drin

hij is minister af

er ist Minister außer Dienst

hij wil er niet af przen.

er bleibt dabei

op het geluid af

dem Geräusch nach

ze komen op ons af

sie kommen auf uns zu

de rivier af

stromabwärts

de rivier af

flussabwärts

de stoep af

vom Bürgersteig herunter

af en toe

ab und zu

de trap af

die Treppe herunter [o. hinunter]

van buiten af

von außerhalb

van buiten af

von draußen (her)

van die dag af

von dem Tag an

van jongs af (aan)

von Jugend an [o. auf]

van zich af bijten przen.

sich nichts gefallen lassen

van zich af bijten przen.

sich seiner Haut D. wehren

van iem af zijn przen.

jdn los sein

van elkaar af zijn

auseinander sein

van zich af spreken

kein Blatt vor den Mund nehmen

hij woont een eindje van de weg af

er wohnt ein Stückchen abseits vom Weg

af!

Platz!

af of aan!

entweder … oder

hij is goed af

er ist gut dran

op de minuut af

auf die Minute (genau)

op het gevoel af

gefühlsmäßig

dat was op het kantje af

das ging gerade noch gut

iets doen op (het) gevaar af

etw tun auf die Gefahr hin

iem te vlug af zijn

jdm zuvorkommen

af³ [ɑf] PRZYM.

1. af (afgemat, afgewerkt):

af

geschafft

af

erledigt

dat is af

das ist perfekt

af zijn

erledigt sein

2. af (uit):

af

aus

de radio staat af

das Radio ist aus

3. af SPORT:

af

aus

je bent af

du bist draußen

Przykładowe zdania ze słowem af

af!

Platz!

klaar? af! SPORT

fertig? los!

af zijn

erledigt sein

af fabriek

ab Werk

van kind af aan [o. van kinds af]

von Kind an [o. auf]

op het randje (af)

hart an der Grenze

van nu af aan

von nun an

op (het) gevaar af

auf die Gefahr hin

trap op, trap af

treppauf, treppab

op 't gevoel af

nach dem Gefühl

op de man af

unumwunden [o. geradeheraus]

de koorts gaat af

das Fieber nimmt ab

het geweer gaat af

das Gewehr geht los

de hoeden gingen af

die Hüte wurden abgenommen

van voren af aan

von vorn(e)

iets dwingt respect af

etw erfordert Respekt

die handschoenen geven af

diese Handschuhe färben ab

zijn hoed woei af

der Hut wehte ihm vom Kopf

de motor sloeg af

der Motor setzte aus