niderlandzko » niemiecki

tuin·bouw [tœymbɑu] RZ. r.m. geen l.mn.

land·bou·wer <landbouwer|s> [lɑndbɑuwər] RZ. r.m.

steen·hou·wer <steenhouwer|s> [stenhɑuwər] RZ. r.m.

1. steenhouwer (iem die steen loshakt):

2. steenhouwer (iem die steen bewerkt):

Steinmetz r.m.
Steinhauer r.m.

glas·fi·ber <glasfiber|s> [ɣlɑsfibər] RZ. r.n. of r.m.

wijn·bou·wer <wijnbouwer|s> [wɛimbɑuwər] RZ. r.m.

in·bou·wen <bouwde in, h. ingebouwd> [ɪmbɑuwə(n)] CZ. cz. przech.

1. inbouwen (met andere gebouwen omgeven):

inbouwen ook przen.

2. inbouwen (zo bouwen dat iets zich in iets anders bevindt):

aan·bou·wen <bouwde aan, h. aangebouwd> [ambɑuwə(n)] CZ. cz. przech.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski