Tłumaczenia dla hasła „huis“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

huis <huizen> [hœys] RZ. r.n.

1. huis (gebouw als woning):

huis

Haus r.n.

huis aan huis gaan

von Haus zu Haus gehen

huis aan huis wonen

Haus an Haus wohnen

dat is [o. staat] zo vast als een huis

das ist so sicher wie das Amen in der Kirche

een tweede huis

ein Zweithaus r.n.

wie in een glazen huis woont, moet niet met stenen gooien przysł.

wer im Glashaus sitzt, soll nicht mit Steinen werfen przysł.

2. huis (iems woning):

huis

Haus r.n.

huis

Wohnung r.ż.

hij is er kind aan huis

es ist sein zweites Zuhause

het huis alleen hebben

die Wohnung für sich haben

om wat dichter bij huis te blijven przen.

um näher beim Thema zu bleiben

iets in huis hebben

etw im Hause haben

iem in huis nemen

jdn zu sich C. nehmen

heel wat in huis hebben przen.

eine Menge auf dem Kasten haben pot.

met de deur in huis vallen przen.

mit der Tür ins Haus fallen pot.

dan is het huis te klein przen.

dann ist der Teufel los pot.

het is niet om over naar huis te schrijven przen.

das ist nicht berauschend przen. pot.

open huis houden

einen Tag der offenen Tür abhalten

iem de toegang tot zijn huis ontzeggen

jdm sein Haus verbieten

ik kom van huis

ich komme von zu Hause

niet van huis kunnen

nicht von zu Hause weg können

dan zijn we nog verder van huis przen.

dann kommen wir vom Regen in die Traufe pot.

in het huis van de gehangene spreekt men niet over de strop przysł.

im Haus des Gehängten spricht man nicht vom Strick

3. huis (omhulsel):

huis

Gehäuse r.n.

het huis van een kompas

das Kompassgehäuse

van goeden huize komen (afkomst)

aus gutem Hause stammen

van goeden huize komen (kwaliteit)

von guter Qualität sein

van goeden huize komen (een kei zijn)

eine Kapazität sein

het Koninklijk Huis

die königliche Familie

van huis uit przen.

von Hause aus

het huis van bewaring

die Haftanstalt

huis-tuin-en-keu·ken- [hœystœynɛŋkøkə(n)]

huis-tuin-en-keuken-

Feld-Wald-und-Wiesen-

Przykładowe zdania ze słowem huis

huis aan huis gaan

von Haus zu Haus gehen

huis aan huis wonen

Haus an Haus wohnen

van huis tot huis gaan

von Haus zu Haus gehen

een huis leefbaar maken

ein Haus wohnlich machen

dat huis kost tonnen

das Haus kostet Hunderttausende

aan huis gebonden zijn

ans Haus gefesselt sein

het huis van bewaring (voor hechtenisstraf)

die Haftanstalt

naar een huis omkijken

sich nach einem Haus umsehen

een huis vol mensen

ein Haus voll [o. voller] Leute ndm.

naar een huis kijken

sich nach einer Wohnung umsehen

zich naar huis spoeden

nach Hause eilen

ginds staat een huis

dort steht ein Haus

zijn huis laten verbouwen

sein Haus umbauen lassen

zijn huis laten schilderen

sein Haus (an)streichen lassen

het huis alleen hebben

die Wohnung für sich haben

iets in huis hebben

etw im Hause haben

iem in huis nemen

jdn zu sich C. nehmen

ik kom van huis

ich komme von zu Hause

niet van huis kunnen

nicht von zu Hause weg können