Tłumaczenia dla hasła „gymnaste“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

gym·nas·tiek [ɣɪmnɑstik] RZ. r.ż. geen l.mn.

1. gymnastiek (lichaamsoefeningen):

gymnastiek

Gymnastik r.ż.

gymnastiek doen

Gymnastik machen

2. gymnastiek (les in gymnastiek):

gymnastiek

Gymnastikstunde r.ż.

gymnastiek onderw.

Gymnastikunterricht r.m.

naar gymnastiek gaan

zur Gymnastikstunde gehen

gym·na·si·as·te RZ. r.ż.

gymnasiaste forma żeńska od gymnasiast

Zobacz też gymnasiast

gym·na·si·ast <gymnasiast|en> [ɣɪmnaʒɑst] RZ. r.m.

gymnasiast

Gymnasiast r.m.

gymnasiast

Gymnasialschüler r.m.

gym·na·si·um <gymnasium|s, gym|nasia> [ɣɪmnazijʏm] RZ. r.n. ook gesch.

gymnasium

Gymnasium r.n.

dy·nas·tie <dynastie|ën> [dinɑsti] RZ. r.ż.

dynastie

Herrschergeschlecht r.n.

dynastie

Fürstengeschlecht r.n.

dynastie

Dynastie r.ż.

gym·na·si·ast <gymnasiast|en> [ɣɪmnaʒɑst] RZ. r.m.

gymnasiast

Gymnasiast r.m.

gymnasiast

Gymnasialschüler r.m.

heil·gym·nas·tiek [hɛilɣɪmnɑstik] RZ. r.ż. geen l.mn.

heilgymnastiek

Heilgymnastik r.ż.

gym·nas·tiek·le·raar <gymnastiekleraar|s, gymnastiekle|raren> [ɣɪmnɑstiklerar] RZ. r.m.

gymnastiekleraar

Turnlehrer r.m.

gymnastiekleraar

Sportlehrer r.m.

gym·nas·tiek·lo·kaal <gymnastieklo|kalen> [ɣɪmnɑstiklokal] RZ. r.n.

gymnastieklokaal

Turnhalle r.ż.

naas·te <naaste|n> [nastə] RZ. r.m. en r.ż.

naaste

Nächste(r) r.ż. (r.m.)

zijn naasten liefhebben

seine Nächsten lieben

was·te CZ.

waste 3. os. l.poj. cz. prz. van wassen², wassen³, wassen⁴

Zobacz też wassen , wassen , wassen , wassen

was·sen⁴ <wies, i. gewassen> [wɑsə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. wassen (groeien):

wassen

wachsen

2. wassen:

wassen (stijgen: water)

wachsen

wassen (stijgen: water)

steigen

wassen (stijgen: maan)

zunehmen

was·sen³ <waste, h. gewast> [wɑsə(n)] CZ. cz. przech. (met was bestrijken)

wassen

(ein)wachsen

was·sen² <waste, h. gewassen> [wɑsə(n)] CZ. cz. przech.

1. wassen (reinigen):

wassen

waschen

het vuile goed wassen

die (schmutzige) Wäsche waschen

de vaat wassen

das Geschirr spülen

de vaat wassen

abwaschen

zich wassen

sich waschen

zich schoon wassen przen.

sich reinwaschen

2. wassen SZT.:

wassen

auswaschen

3. wassen kaarten:

wassen

mischen

de gewassen pentekening

die getuschte Zeichnung

was·sen¹ [wɑsə(n)] PRZYM.

wassen

wächsern

wassen

Wachs-

wassen

wachs-

een wassen beeld

ein Wachsbild r.n.

ges·te <geste|s> [ʒɛstə] RZ. r.ż.

1. geste (lichaam):

geste

Geste r.ż.

geste

Gebärde r.ż.

2. geste przen.:

geste

Geste r.ż.

da·mas·ten [damɑstə(n)] PRZYM.

damasten

damasten

damasten

Damast-

ge·las·ten <gelastte, h. gelast> [ɣəlɑstə(n)] CZ. cz. przech.

gelasten (persoonlijk bevel)

befehlen

gelasten (iem een opdracht geven)

auftragen

gelasten (opdracht geven tot iets)

anordnen

een onderzoek gelasten

eine Untersuchung anordnen