niderlandzko » niemiecki

be·strij·den <bestreed, h. bestreden> [bəstrɛidə(n)] CZ. cz. przech.

2. bestrijden (tegengaan):

3. bestrijden (vechten tegen):

mee·rij·den <reed mee, h./i. meegereden> [merɛidə(n)] CZ. cz. nieprzech.

strij·den <streed, h. gestreden> [strɛidə(n)] CZ. cz. nieprzech.

2. strijden (twisten):

3. strijden (in tweestrijd zijn):

4. strijden (wedstrijd houden):

kunst·rij·den [kʏnstrɛidə(n)] RZ. r.n. geen l.mn.

meest·tijds PRZYSŁ.

meesttijds → meestentijds

Zobacz też meestentijds

mees·ten·tijds [mestəntɛɪts] PRZYSŁ.

mee·lij·den <leed mee, h. meegeleden> [melɛɪdə(n)] CZ. cz. nieprzech.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski