niderlandzko » niemiecki

ver·or·de·nen <verordende, h. verordend> [vərɔrdənə(n)] CZ. cz. przech.

1. verordenen (wettelijk bepalen):

2. verordenen (bij verordening vaststellen):

3. verordenen (bevelen):

nood·ver·band <noodverband|en> [notfərbɑnt] RZ. r.n.

1. noodverband (voorlopig verband):

Notverband r.m.

2. noodverband (voorlopige maatregel):

Notmaßnahme r.ż.

or·de·ning <ordening|en> [ɔrdənɪŋ] RZ. r.ż.

2. ordening (het regelen volgens voorschriften):

Regelung r.ż.
Regeln r.n.
Ordnen r.n.
Raumordnung r.ż.
Raumplanung r.ż.

3. ordening (het geordend-zijn):

Ordnung r.ż.

nood·lan·ding <noodlanding|en> [notlɑndɪŋ] RZ. r.ż.

nood·op·los·sing <noodoplossing|en> [notɔplɔsɪŋ] RZ. r.ż.

nood·sprong <noodsprong|en> [notsprɔŋ] RZ. r.m.

1. noodsprong przen. (wanhopige poging):

2. noodsprong (sprong om een ongeluk te voorkomen):


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski