ont·las·ten2 <ontlastte, h. ontlast> [ɔntlɑstə(n)] CZ. cz. przech.
1. ontlasten (ontdoen van een last):
2. ontlasten przen.:
-
ontlasten (verlichten van last)
-
ontlasten (psychisch)
-
een drukke verkeersader ontlasten
3. ontlasten (vrijstellen):
-
ontlasten
-
entheben +D.