niderlandzko » niemiecki

ren·te·nie·ren <rentenierde, h. gerentenierd> [rɛntənirə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. rentenieren (van zijn rente leven):

2. rentenieren (niets uitvoeren):

re·no·ve·ren <renoveerde, h. gerenoveerd> [renoverə(n)] CZ. cz. przech.

1. renoveren (hernieuwen):

2. renoveren (woningen):

dren·te·nie·ren <drentenierde, h. gedrentenierd> CZ. cz. nieprzech.

ren·te·nier <rentenier|s> [rɛntənir] RZ. r.m.

1. rentenier (iem die van zijn renten leeft):

Privatmann r.m.

2. rentenier (iem zonder betrekking):

ren·de·ren <rendeerde, h. gerendeerd> [rɛnderə(n)] CZ. cz. nieprzech.

ont·sie·ren <ontsierde, h. ontsierd> [ɔntsirə(n)] CZ. cz. przech.

tui·nie·ren <tuinierde, h. getuinierd> [tœynirə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. tuinieren (als beroep):

ren·ta·bi·li·teit [rɛntabilitɛit] RZ. r.ż. geen l.mn.

ren·te·nier·ster RZ. r.ż.

rentenierster forma żeńska od rentenier

Zobacz też rentenier

ren·te·nier <rentenier|s> [rɛntənir] RZ. r.m.

1. rentenier (iem die van zijn renten leeft):

Privatmann r.m.

2. rentenier (iem zonder betrekking):


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski