niderlandzko » niemiecki

tij·de·loos [tɛɪdəlos] PRZYM.

tijd·nood [tɛitnot] RZ. r.m. geen l.mn.

tijds·ver·loop [tɛitsfərlop] RZ. r.n. geen l.mn.

tij·de·lijk1 [tɛidələk] PRZYSŁ.

2. tijdelijk (tijd):

tijds·be·stek [tɛitsbəstɛk] RZ. r.n. geen l.mn.

tijd·schrift <tijdschrift|en> [tɛitsxrɪft] RZ. r.n.

tijd·sche·ma <tijdschema|'s> [tɛitsxema] RZ. r.n.

tijd·lang [tɛɪtlɑŋ] PRZYSŁ.

tijd·fac·tor <tijd|factoren> [tɛɪtfɑktɔr] RZ. r.m.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski