Tłumaczenia dla hasła „vakantiehuis“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

va·kan·tie <vakantie|s> [vakɑnsi] RZ. r.ż.

vakantie onderw., jur.

Ferien l.mn.

vakantie (werknemers)

Urlaub r.m.

aan vakantie toe zijn pot.

urlaubsreif sein

de grote vakantie

die großen Ferien

vakantie houden

Ferien [o. Urlaub] machen

met vakantie zijn

im [o. in] Urlaub sein

met vakantie zijn

Ferien haben

met vakantie gaan

in Urlaub gehen [o. fahren]

met vakantie gaan

in die Ferien fahren

va·kan·tie·werk [vakɑnsiwɛrk] RZ. r.n. geen l.mn.

vakantiewerk

Ferienarbeit r.ż.

va·kan·tie·dag <vakantiedag|en> [vakɑnsidɑx] RZ. r.m.

1. vakantiedag:

vakantiedag (dag van de vakantie)

Urlaubstag r.m.

vakantiedag (scholen, parlement, rechtbank)

Ferientag r.m.

2. vakantiedag (vrije dag):

vakantiedag

Urlaubstag r.m.