Tłumaczenia dla hasła „menagieren“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

re·a·ˈgie·ren [reaˈgiːrən] CZ. cz. nieprzech.

reagieren

reageren

sauer reagieren pot.

geprikkeld [o. kwaad] reageren

en·ga·ˈgie·ren¹ [ãgaˈʒiːrən] CZ. cz. przech. pot.

engagieren

engageren

ban·da·ˈgie·ren [bandaˈʒiːrən] CZ. cz. przech.

bandagieren

bandageren

bandagieren

omzwachtelen

le·ˈgie·ren [leˈgiːrən] CZ. cz. przech.

1. legieren (Metall):

legieren

legeren

legieren

alliëren

2. legieren (Suppe):

legieren

binden

legieren

verdikken

ne·ˈgie·ren [neˈgiːrən] CZ. cz. przech. podn. a. JĘZ.

negieren

negeren

negieren

ontkennen

re·ˈgie·ren¹ [reˈgiːrən] CZ. cz. nieprzech.

regieren

regeren

regieren

heersen

der regierende Bürgermeister von Berlin

de burgemeester van Berlijn

fin·ˈgie·ren [fɪnˈgiːrən] CZ. cz. przech. podn.

fingieren

fingeren

fingieren

verzinnen

fun·ˈgie·ren [fʊŋˈgiːrən] CZ. cz. nieprzech.

fungieren

fungeren

als Vorsitzender fungieren

als voorzitter fungeren [o. optreden]

ran·ˈgie·ren¹ [raŋˈʒiːrən, rãˈʒiːrən] CZ. cz. nieprzech.

rangieren

komen (voor) [o. (na)]

rangieren

gerekend worden tot

das rangiert bei mir an zweiter Stelle

dat komt bij mij op de tweede plaats

hinter jdm rangieren

een plaats achter iem innemen

tan·ˈgie·ren [taŋˈgiːrən] CZ. cz. przech.

tangieren a. MAT. (streifen)

raken

tangieren podn. przen. a. (betreffen)

aangaan

tangieren podn. przen. a.

treffen

de·le·ˈgie·ren [deleˈgiːrən] CZ. cz. przech.

1. delegieren:

delegieren

delegeren

delegieren

afvaardigen

2. delegieren:

delegieren

delegeren

delegieren

overdragen

re·di·ˈgie·ren [rediˈgiːrən] CZ. cz. przech.

redigieren

redigeren

redigieren

bewerken

re·le·ˈgie·ren [-ˈgiːrən] CZ. cz. przech. podn. SZK.

relegieren

relegeren

relegieren

verwijderen

men·stru·ˈie·ren [mɛnstruˈiːrən] CZ. cz. nieprzech.

menstruieren

menstrueren

menstruieren

ongesteld zijn

ˈab·re·a·gie·ren¹ CZ. cz. przech.

abreagieren

afreageren

pro·pa·ˈgie·ren [propaˈgiːrən] CZ. cz. przech. podn.

propagieren

propageren

propagieren

propaganda maken voor

ar·ran·ˈgie·ren¹ [arãˈʒiːrən] CZ. cz. przech.

1. arrangieren a. MUZ.:

arrangieren

arrangeren

2. arrangieren (gut (zusammen) passen):

Blumen arrangieren

bloemen schikken