niderlandzko » niemiecki

tref·fen1 [trɛfə(n)] RZ. r.n. geen l.mn.

1. treffen (gevecht):

treffen
Treffen r.n.

2. treffen (samenkomst):

treffen
Treffen r.n.
treffen
Zusammenkunft r.ż.

3. treffen SPORT (wedstrijd):

treffen
Treffen r.n.
treffen
Wettkampf r.m.

tref·fen2 <trof, h. getroffen> [trɛfə(n)] CZ. cz. nieprzech. ((goed) uitkomen)

tref·fen3 <trof, h. getroffen> [trɛfə(n)] CZ. cz. przech.

1. treffen (raken):

treffen
treffen
getroffen door de bliksem
vom Blitz getroffen

2. treffen (ontmoeten, aantreffen):

treffen
(an)treffen
treffen
vorfinden
elkaar treffen
sich treffen
niemand thuis treffen
niemanden zu Hause antreffen

4. treffen (betreffen, aangaan):

treffen
betreffen
hem treft geen blaam
ihn trifft kein Tadel form.

5. treffen (met ‘het’; boffen):

treffen
treffen
jullie hebben het getroffen met het weer
ihr habt es mit dem Wetter gut getroffen

6. treffen (iets onaangenaams):

treffen
treffen
het getroffen gebied
das betroffene Gebiet

Przykładowe zdania ze słowem treffen

voorzieningen treffen
Vorkehrungen treffen
elkaar treffen
sich treffen
voorbereidingen treffen
Vorbereitungen treffen
een minnelijke schikking treffen
einen Vergleich schließen
zijn doel treffen przen.
seine Wirkung erzielen
een regeling treffen
eine Abmachung treffen
iem pijnlijk treffen
jdn schwer treffen
niemand thuis treffen
niemanden zu Hause antreffen
een vergelijk treffen
einen Vergleich schließen [o. treffen]
voorzorgsmaatregelen nemen [o. treffen ]
Vorkehrungen treffen
een bedrijf door een staking treffen
einen Betrieb bestreiken
een gevoelige snaar aanraken [o. treffen] bij iem przen.
eine empfindliche Saite bei jdm anschlagen
een overeenkomst aangaan [o. treffen ]/sluiten met iem
ein Abkommen treffen/schließen mit jdm

Przeszukaj słownik

niderlandzki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski
Przeszukaj słowniki
Najbardziej popularne