Tłumaczenia dla hasła „trifft“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

trifft [trɪft] CZ.

trifft 3. pers l.poj. präs von treffen¹, treffen², treffen³, treffen⁴

Zobacz też treffen , treffen , treffen , treffen

ˈtref·fen⁴ <trifft, traf, getroffen> [ˈtrɛfn̩] CZ. cz. bezosob.

wie es sich so trifft

zoals het toeval wil

wie es sich so trifft

als het (toevallig) zo uitkomt

wie es sich so trifft

als het zo treft

ˈtref·fen³ <trifft, traf, getroffen> [ˈtrɛfn̩] CZ. cz. zwr.

1. treffen (mit jdm zusammenkommen):

treffen

samenkomen

treffen

ontmoeten

treffen

treffen

treffen

zien

2. treffen (sich treffen):

treffen

elkaar ontmoeten [o. treffen] [o. zien]

ˈtref·fen² <trifft, traf, getroffen> [ˈtrɛfn̩] CZ. cz. przech.

1. treffen:

treffen (wiedergeben)

treffen

treffen (wiedergeben)

raken

treffen (begegnen)

ontmoeten

treffen (begegnen)

tegenkomen

der Vergleich trifft die Sache nicht

de vergelijking gaat aan de zaak voorbij

der Schlag soll dich treffen! pot.

val dood!

2. treffen (machen, nehmen):

treffen

nemen

treffen

treffen

treffen

maken

treffen

doen

treffen

tot stand brengen

eine Feststellung treffen

vaststellen

Maßnahmen treffen

maatregelen treffen [o. nemen]

3. treffen (stoßen auf):

treffen

stuiten (op)

treffen

tegenkomen

auf Missstände treffen

op wantoestanden stuiten

ˈtref·fen¹ <trifft, traf, getroffen> [ˈtrɛfn̩] CZ. cz. nieprzech.

1. treffen (sein Ziel erreichen, mit einem Wurf, Schlag etc. erreichen):

treffen

treffen

treffen

raak zijn

treffen

raken

ins Tor treffen

scoren

mit einer Vermutung richtig treffen

het met een vermoeden bij het rechte eind hebben

getroffen!

raak!

getroffen! przen.

juist!

getroffen! przen.

goed (zo)!

2. treffen (antreffen):

treffen

(aan)treffen

treffen

stuiten

auf seltsame Dinge treffen

op merkwaardige [o. vreemde] dingen stuiten

auf seltsame Dinge treffen

merkwaardige [o. vreemde] dingen tegenkomen

ˈtref·fen¹ <trifft, traf, getroffen> [ˈtrɛfn̩] CZ. cz. nieprzech.

1. treffen (sein Ziel erreichen, mit einem Wurf, Schlag etc. erreichen):

treffen

treffen

treffen

raak zijn

treffen

raken

ins Tor treffen

scoren

mit einer Vermutung richtig treffen

het met een vermoeden bij het rechte eind hebben

getroffen!

raak!

getroffen! przen.

juist!

getroffen! przen.

goed (zo)!

2. treffen (antreffen):

treffen

(aan)treffen

treffen

stuiten

auf seltsame Dinge treffen

op merkwaardige [o. vreemde] dingen stuiten

auf seltsame Dinge treffen

merkwaardige [o. vreemde] dingen tegenkomen

ˈtref·fen² <trifft, traf, getroffen> [ˈtrɛfn̩] CZ. cz. przech.

1. treffen:

treffen (wiedergeben)

treffen

treffen (wiedergeben)

raken

treffen (begegnen)

ontmoeten

treffen (begegnen)

tegenkomen

der Vergleich trifft die Sache nicht

de vergelijking gaat aan de zaak voorbij

der Schlag soll dich treffen! pot.

val dood!

2. treffen (machen, nehmen):

treffen

nemen

treffen

treffen

treffen

maken

treffen

doen

treffen

tot stand brengen

eine Feststellung treffen

vaststellen

Maßnahmen treffen

maatregelen treffen [o. nemen]

3. treffen (stoßen auf):

treffen

stuiten (op)

treffen

tegenkomen

auf Missstände treffen

op wantoestanden stuiten

ˈtref·fen³ <trifft, traf, getroffen> [ˈtrɛfn̩] CZ. cz. zwr.

1. treffen (mit jdm zusammenkommen):

treffen

samenkomen

treffen

ontmoeten

treffen

treffen

treffen

zien

2. treffen (sich treffen):

treffen

elkaar ontmoeten [o. treffen] [o. zien]

ˈtref·fen⁴ <trifft, traf, getroffen> [ˈtrɛfn̩] CZ. cz. bezosob.

wie es sich so trifft

zoals het toeval wil

wie es sich so trifft

als het (toevallig) zo uitkomt

wie es sich so trifft

als het zo treft

ˈTref·fen <Treffens, Treffen> [ˈtrɛfn̩] RZ. r.n.

1. Treffen:

Treffen

ontmoeting

Treffen SPORT

wedstrijd

2. Treffen (Zusammenkunft):

Treffen

samenkomst

Treffen

bijeenkomst

3. Treffen WOJSK.:

Treffen

treffen r.n.

Treffen

gevecht r.n.

etw ins Treffen führen podn.

iets (als argument [o. bewijs] ) aanvoeren

Przykładowe zdania ze słowem trifft

mich trifft der Schlag! przen.

daar sta ik van te kijken!

wie es sich so trifft

zoals het toeval wil

die Beschreibung trifft auf ihn zu

de beschrijving slaat op hem

der Vergleich trifft die Sache nicht

de vergelijking gaat aan de zaak voorbij

das trifft in den wenigsten Fällen zu pot.

dat gaat maar heel zelden op

Przykłady jednojęzyczne (niezredagowane i niesprawdzone przez PONS)

niemiecki

Bei einer Froude-Zahl um 0,4 überlagern sich die Heck- und die Bugwelle stets so, dass der zweite Wellenberg der Bugwelle auf die Heckwelle trifft.

de.wikipedia.org

Trifft ein Erreger auf eine „jungfräuliche“, voll empfängliche Population, kommt es meist zu sehr schweren Krankheitsbildern mit hohen Verlusten.

de.wikipedia.org

Als V zum vereinbarten Liefertermin mit dem für K ausgewählten Computer zu dessen Wohnung kommt, trifft er diesen nicht an.

de.wikipedia.org

Dort trifft auf die Autoroute 40 die Autoroute 540, die eine Anbindung an die Autoroute 20 darstellt.

de.wikipedia.org

Am Karsamstag trifft man sich dann gesellig zu Bier bzw. Glühwein und einer Köstlichkeit vom Grill.

de.wikipedia.org

Als penibler Anzugträger trifft er auf eine ihm völlig fremde karibische Mentalität, was immer wieder für unterhaltsame Situationen sorgt.

de.wikipedia.org

Für den Autor selbst trifft dies nicht zu, wie an der langen Reihe der Adressaten der Kartengrüße, Briefe und Gedichte ablesbar ist.

de.wikipedia.org

Der mit Vertretern aus allen drei Regionen paritätisch besetzte Rat übt die Aufsichtsfunktion aus und trifft Entscheidungen von organisationspolitischer Bedeutung.

de.wikipedia.org

Er trifft alle wichtigen Entscheidungen, beispielsweise über Geldangelegenheiten, Hochzeit usw. – zumindest soll es nach außen hin so aussehen.

de.wikipedia.org

Dort trifft er auf einen Bestattungsunternehmer, welcher ihn jedoch an die Adresse des Trödlers verweist, welcher ihm einst das Gemälde verkaufte.

de.wikipedia.org