niderlandzko » niemiecki

ban·da·ge <bandage|s> [bɑndaʒə] RZ. r.ż.

aan·dra·gen <droeg aan, h. aangedragen> [andraɣə(n)] CZ. cz. przech.

aan·ja·gen1 <jaagde aan/joeg aan, h. aangejaagd> [aɲjaɣə(n)] CZ. cz. przech.

1. aanjagen (veroorzaken):

2. aanjagen (feller aanstoken):

3. aanjagen (sneller aandrijven):

strand·wa·gen <strandwagen|s> [strɑntwaɣə(n)] RZ. r.m.

uit·da·gen <daagde uit, h. uitgedaagd> [œydaɣə(n)] CZ. cz. przech.

ver·da·gen <verdaagde, h. verdaagd> [vərdaɣə(n)] CZ. cz. przech.

af·dra·gen <droeg af, h. afgedragen> [ɑvdraɣə(n)] CZ. cz. przech.

1. afdragen (naar beneden brengen):

2. afdragen (door dragen afslijten):

be·dra·gen <bedroeg, h. bedragen> [bədraɣə(n)] CZ. cz. nieprzech.

be·kla·gen1 <beklaagde, h. beklaagd> [bəklaɣə(n)] CZ. cz. przech.

1. beklagen (medelijden uiten):

in·dra·gen <droeg in, h. ingedragen> [ɪndraɣə(n)] CZ. cz. przech.

band·le·zer <bandlezer|s> [bɑntlezər] RZ. r.m.

band·lei·der <bandleider|s> [bɛntlɛidər, bɑntlɛidər] RZ. r.m.

1. bandleider (dansmuziek):

2. bandleider (jazz en pop):

Bandleader r.m.

band·op·na·me <bandopname|n, bandopname|s> [bɑntɔpnamə] RZ. r.ż.

band·pon·ser <bandponser|s> [bɑntpɔnsər] RZ. r.m.

ban·den·pech [bɑndə(n)pɛx] RZ. r.m. geen l.mn.

maan·dags1 [mandɑxs] PRZYM.

af·kna·gen <knaagde af, h. afgeknaagd> [ɑfknaɣə(n)] CZ. cz. przech.

af·vra·gen <vroeg zich af, h. zich afgevraagd> [ɑfraɣə(n)] CZ. wk ww

afvragen zich afvragen:

ge·sla·gen1 [ɣəslaɣə(n)] PRZYM.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski