niderlandzko » niemiecki

ont·wa·ren <ontwaarde, h. ontwaard> [ɔntwarə(n)] CZ. cz. przech.

rond·wa·ren <waarde rond, h. rondgewaard> [rɔntwarə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. rondwaren (spoken):

wel·va·ren [wɛlvarə(n)] RZ. r.n. geen l.mn.

be·zwa·ren <bezwaarde, h. bezwaard> [bəzwarə(n)] CZ. cz. przech.

1. bezwaren (beladen, belasten):

deeg·wa·ren [dexwarə(n)] RZ. l.mn.

ver·zwa·ren1 <verzwaarde, i. verzwaard> [vərzwarə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. verzwaren (zwaarder worden):

in·kla·ren <klaarde in, h. ingeklaard> [ɪŋklarə(n)] CZ. cz. przech.

ont·ha·ren <onthaarde, h. onthaard> [ɔntharə(n)] CZ. cz. przech.

1. ontharen (lichaamsdelen):

2. ontharen (leerbereiding):

op·kla·ren1 <klaarde op, i. opgeklaard> [ɔpklarə(n)] CZ. cz. nieprzech. (helderder worden)

op·spa·ren <spaarde op, h. opgespaard> [ɔpsparə(n)] CZ. cz. przech.

door·va·ren <voer door, i. doorgevaren> [dorvarə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. doorvaren (voortgaan met varen):

2. doorvaren (verder varen):


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski