Tłumaczenia dla hasła „fabrieks“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

fa·briek <fabriek|en> [fabrik] RZ. r.ż.

fabriek

Fabrik r.ż.

fabriek (groot)

Werk r.n.

af fabriek

ab Werk

de directie van de fabriek

die Fabrikleitung

de directie van de fabriek

die Werksleitung

een auto direct van de fabriek

ein fabrikneuer Wagen

fa·brie·ken <fabriekte, h. gefabriekt> [fabrikə(n)] CZ. cz. przech.

fabrieken

fabrizieren

fabrieken

(zusammen)basteln

fa·brieks·merk <fabrieksmerk|en> [fabriksmɛrək] RZ. r.n.

fabrieksmerk

Fabrikmarke r.ż.

fabrieksmerk

Handelsmarke r.ż.

Grieks [ɣriks] PRZYM.

Grieks

griechisch

het Grieks

das Griechische

Griekse letters

griechische Buchstaben l.mn.

fa·bu·leus [fabyløs] PRZYM.

fabuleus

fabulös

fa·bri·ce·ren <fabriceerde, h. gefabriceerd> [fabriserə(n)] CZ. cz. przech.

1. fabriceren (vervaardigen):

fabriceren

herstellen

fabriceren

anfertigen

iets in serie fabriceren

etw in Serie herstellen

2. fabriceren (in elkaar zetten):

fabriceren

fabrizieren

gas·fa·briek <gasfabriek|en> [ɣɑsfabrik] RZ. r.ż.

gasfabriek

Gaswerk r.n.

gasfabriek

Gasfabrik r.ż.

fa·bri·caat <fabri|caten> [fabrikat] RZ. r.n.

fabricaat

Fabrikat r.n.

fabricaat

Erzeugnis r.n.

een afgewerkt fabricaat

ein Fertigerzeugnis

deze wijn is van eigen fabricaat

das ist ein Wein aus eigener Herstellung

schoenen van slecht fabricaat

Schuhe von schlechter Qualität

fa·bri·kant <fabrikant|en> [fabrikɑnt] RZ. r.m.

fabrikant

Fabrikant r.m.

fa·bri·ca·ge <fabricage|s> [fabrikaʒə] RZ. r.ż.

fabricage

Herstellung r.ż.

fabricage

Fertigung r.ż.

de fabricage aan de lopende band

die Fließbandfertigung

Ta·dzjieks [tadʒiks] PRZYM.

Tadzjieks

tadschikisch

fa·brieks·ar·bei·der <fabrieksarbeider|s> [fabriksɑrbɛidər] RZ. r.m.

fabrieksarbeider

Fabrikarbeiter r.m.

fa·bri·kan·te RZ. r.ż.

fabrikante forma żeńska od fabrikant

Zobacz też fabrikant

fa·bri·kant <fabrikant|en> [fabrikɑnt] RZ. r.m.

fabrikant

Fabrikant r.m.

staal·fa·briek <staalfabriek|en> [stalfabrik] RZ. r.ż.

staalfabriek

Stahlwerk r.n.

fa·bel <fabel|s, fabel|en> [fabəl] RZ. r.ż.

1. fabel (vertelling):

fabel

Fabel r.ż.

de fabel van de wolf en het lam

die Fabel vom Lamm und dem Wolf

2. fabel:

fabel (verzinsel)

Fabel r.ż.

fabel (sprookje)

Märchen r.n.

iets naar het rijk der fabelen verwijzen przen.

etw ins Reich der Fabel verbannen

vertel me geen fabeltjes!

erzähl mir keine Märchen!

fa·be·len <fabelde, h. gefabeld> [fabələ(n)] CZ. cz. nieprzech.

fabelen

Märchen erzählen