Tłumaczenia dla hasła „gebakerd“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

ge·mas·kerd [ɣəmɑskərt] PRZYM.

gemaskerd

maskiert

een gemaskerd bal

ein Maskenball

ge·baard [ɣəbart] PRZYM.

gebaard

bärtig

heet·ge·ba·kerd [hetxəbakərt] PRZYM.

heetgebakerd

hitzig

heetgebakerd zijn

hitzköpfig sein

ge·blok·keerd [ɣəblɔkert] PRZYM.

1. geblokkeerd (havens, wegen):

geblokkeerd

blockiert

2. geblokkeerd (gelden):

geblokkeerd

gesperrt

3. geblokkeerd psych.:

geblokkeerd

gehemmt

ge·bak·ken CZ.

gebakken volt. deelw. van bakken¹, bakken²

Zobacz też bakken , bakken

bak·ken² <bakte, h./i. gebakken> [bɑkə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. bakken (deegwaar bereiden):

bakken

backen

2. bakken (zich vastzetten):

bakken

sich festsetzen

bakken

ansetzen

bakken

sich ansetzen

het eten is aan de pan gebakken

das Essen hat sich im Topf angesetzt

potten bakken

töpfern

bak·ken¹ <bakte, h. gebakken> [bɑkə(n)] CZ. cz. przech.

1. bakken (deeg, beslag):

bakken

backen

2. bakken:

bakken (spijzen)

backen

bakken (van vlees, aardappelen)

braten

friet/karbonaadjes bakken

Pommes frites backen/Koteletts braten

3. bakken (klei):

bakken

brennen

ze bruin bakken

es allzu toll treiben

er niets van bakken pot.

mit etw überhaupt nicht klarkommen

ge·bak [ɣəbɑk] RZ. r.n. geen l.mn.

gebak

Gebäck r.n.

een stuk gebak

ein Stück Kuchen

vers gebak

frische(s) Gebäck r.n.

ge·bak·je <gebakje|s> [ɣəbɑkjə] RZ. r.n.

gebakje

Stück r.n. Kuchen

gebakje

Kuchen r.m.

gebakje (taartje)

Törtchen r.n.

gebakje (taartje)

Teilchen r.n.

gebakjes presenteren

Gebäck reichen

ge·baar <gebaren> [ɣəbar] RZ. r.n.

1. gebaar (beweging van lichaamsdelen):

gebaar

Gebärde r.ż.

gebaar

Gestik r.ż.

levendige gebaren

lebhafte Gebärden l.mn.

een gebaar maken

eine Geste machen

2. gebaar przen. (geste):

gebaar

Geste r.ż.

een royaal gebaar

eine großzügige Geste

een gebaar maken

seinen guten Willen zeigen

3. gebaar (uitdrukkingsbewegingen):

gebaar

Gestik r.ż.

houding en gebaar

Haltung und Gestik

ge·ba·ren <gebaarde, h. gebaard> [ɣəbarə(n)] CZ. cz. nieprzech.

gebaren

gestikulieren

gebaren pej.

sich gebärden

ge·ba·zel [ɣəbazəl] RZ. r.n. geen l.mn.

gebazel

Geschwafel r.n. pej.

gebazel

Geschwätz r.n. pej.

gebazel

Gefasel r.n. pej.

ge·baand [ɣəbant] PRZYM.

gebaand

geebnet

gebaande wegen bewandelen przen.

auf gebahnten Wegen wandeln form.

le·lij·kerd <lelijkerd|s> [leləkərt] RZ. r.m.

1. lelijkerd (iem die niet mooi is):

lelijkerd

Vogelscheuche r.ż.

lelijkerd

Gespenst r.n.

2. lelijkerd (gemeen persoon):

lelijkerd

Scheusal r.n.

lelijkerd

Ekel r.n.

ver·ze·kerd [vərzekərt] PRZYM.

1. verzekerd (zeker):

verzekerd

versichert

verzekerd

sicher

een verzekerd bestaan

eine gesicherte Existenz

van iets verzekerd zijn

sich C. einer Sache D. sicher sein

2. verzekerd econ.:

verzekerd

versichert

tegen brandschade verzekerd zijn

gegen Feuer versichert sein

in verzekerde bewaring nemen jur.

in Untersuchungshaft nehmen

ge·brui·ker <gebruiker|s> [ɣəbrœykər] RZ. r.m.

1. gebruiker:

gebruiker (iem die iets gebruikt)

Benutzer r.m.

gebruiker (verbruiker)

Konsument r.m.

2. gebruiker (heroïnegebruiker):

gebruiker

Drogenkonsument r.m.

ge·bles·seerd [ɣəblɛsert] PRZYM.

geblesseerd

verletzt

ge·bab·bel [ɣəbɑbəl] RZ. r.n. geen l.mn.

gebabbel

Geplauder r.n.

gebabbel

Schwatzen r.n.

olij·kerd <olijkerd|s> [oləkərt] RZ. r.m.

olijkerd

Schelm r.m.

ver·kik·kerd [vərkɪkərt] PRZYM.

verkikkerd

vernarrt

verkikkerd op iets/iem zijn

in etw/jdn vernarrt sein

ge·bles·seer·de <geblesseerde|n> [ɣəblɛserdə] RZ. r.m. en r.ż.

geblesseerde

Verletzte(r) r.ż. (r.m.)