Tłumaczenia dla hasła „gebruiks“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

ge·bruik <gebruik|en> [ɣəbrœyk] RZ. r.n.

1. gebruik (het zich bedienen van iets):

gebruik

Gebrauch r.m.

de artikelen voor dagelijks gebruik

die Artikel des täglichen Bedarfs

voor eigen gebruik

für den persönlichen Gebrauch

iets in gebruik nemen

etw in Gebrauch nehmen

iets in gebruik nemen (machine, installatie, spoorwegverbinding)

etw in Betrieb nehmen

iets in gebruik nemen (verkeersweg)

etw dem Verkehr übergeben

iets in gebruik nemen (leerboeken)

etw einführen

schudden voor het gebruik

vor Gebrauch schütteln

2. gebruik (het benutten als instrument):

gebruik

Benutzung r.ż.

het gebruik van de tuin was hem toegestaan

er durfte den Garten (mit)benutzen

het gebruik van het woordenboek

die Benutzung des Wörterbuchs

3. gebruik (van iets als middel voor bepaald doel):

gebruik

Verwendung r.ż.

het gebruik van olie in de sla

die Verwendung von Öl im Salat

het zinvol gebruik van zijn tijd

die sinnvolle Verwendung seiner Zeit

4. gebruik (verwerking):

gebruik

Verwertung r.ż.

het vreedzaam gebruik van kernenergie

die friedliche Nutzung der Kernenergie

5. gebruik (toepassing):

gebruik

Anwendung r.ż.

het gebruik van geweld

die Anwendung von Gewalt

6. gebruik (van immateriële zaken als rechten, hulp):

gebruik van

Inanspruchnahme r.ż. von +C.

7. gebruik (het nuttigen):

gebruik

Genuss r.m.

het gebruik van drugs

der Drogenkonsum

het gebruik van sterkedrank

der Genuss von Alkohol

8. gebruik (energie):

gebruik

Verbrauch r.m.

9. gebruik:

gebruik (gewoonte)

Brauch r.m.

gebruik (minder vaak)

Gebrauch r.m.

gebruik (van een volk)

Brauchtum r.n.

buiten gebruik zijn (niet in zwang)

unüblich sein

buiten gebruik zijn (niet van kracht)

außer Kraft sein

buiten gebruik komen [o. raken] (van kracht)

außer Kraft treten

dat is hier geen gebruik

das ist hier nicht üblich

het is een goed gebruik zijn dat …

es ist (ein) guter Brauch, dass …

naar [o. volgens ] plaatselijk gebruik

in ortsüblicher Weise

naar [o. volgens ] plaatselijk gebruik (volgens traditie)

nach örtlichem Brauch

naar oud gebruik

nach altem Brauch

zo is het gebruik

so ist der Brauch

ge·brui·ken <gebruikte, h. gebruikt> [ɣəbrœykə(n)] CZ. cz. przech.

1. gebruiken (gebruikmaken van):

gebruiken

gebrauchen

gebruiken

benutzen

gebruiken

verwenden

een argument gebruiken

ein Argument benutzen

de auto gebruikt veel benzine

das Auto verbraucht viel Benzin

zijn tijd goed/slecht gebruiken

seine Zeit gut/schlecht nutzen

deze kamer gebruiken we niet

dieses Zimmer benutzen wir nicht

dat kan ik niet gebruiken

dafür habe ich keine Verwendung

gebruikte kleren

gebrauchte Kleider l.mn.

iets/iem goed kunnen gebruiken

etw/jdn gut (ge)brauchen können

zich voor alles laten gebruiken

sich zu allem gebrauchen lassen

zijn ogen gebruiken

seine Augen aufmachen przen.

iets gebruiken om (mee) te schrijven

etw zum Schreiben benutzen

zijn verstand gebruiken

seinen Verstand gebrauchen

zich gebruikt voelen

sich ausgenutzt fühlen

iets voor landbouwkundige doeleinden gebruiken

etw landwirtschaftlich nutzen

vork en mes gebruiken

Messer und Gabel benutzen

het weekend gebruiken voor een uitstapje

das Wochenende für einen Ausflug nutzen

2. gebruiken (toepassen):

gebruiken

anwenden

3. gebruiken:

gebruiken (nuttigen)

zu sich nehmen

gebruiken (spijzen)

verzehren form.

wilt u ook iets gebruiken?

möchten Sie auch etw verspeisen?

een maaltijd gebruiken

eine Mahlzeit einnehmen

slaapmiddelen gebruiken

Schlafmittel nehmen

gebruikt u suiker in de thee?

nehmen Sie Zucker in den Tee?

4. gebruiken (harddrugs innemen):

(drugs) gebruiken

(harte) Drogen konsumieren

ge·brui·ker <gebruiker|s> [ɣəbrœykər] RZ. r.m.

1. gebruiker:

gebruiker (iem die iets gebruikt)

Benutzer r.m.

gebruiker (verbruiker)

Konsument r.m.

2. gebruiker (heroïnegebruiker):

gebruiker

Drogenkonsument r.m.

ge·bruik·ster <gebruikster|s> [ɣəbrœykstər] RZ. r.ż.

gebruikster forma żeńska od gebruiker

Zobacz też gebruiker

ge·brui·ker <gebruiker|s> [ɣəbrœykər] RZ. r.m.

1. gebruiker:

gebruiker (iem die iets gebruikt)

Benutzer r.m.

gebruiker (verbruiker)

Konsument r.m.

2. gebruiker (heroïnegebruiker):

gebruiker

Drogenkonsument r.m.

on·ge·bruikt [ɔŋɣəbrœykt] PRZYM.

ongebruikt

unbenutzt

ongebruikt (ongebezigd)

ungenutzt

her·ge·bruik [hɛrɣəbrœyk] RZ. r.n. geen l.mn.

hergebruik

Wiederverwendung r.ż.

ge·brui·ke·lijk <gebruikelijke, gebruikelijker, gebruikelijkst> [ɣəbrœykələk] PRZYM.

gebruikelijk

üblich

gebruikelijk

gebräuchlich

gebruikelijk (gewoon, vertrouwd)

gewohnt

zoals (te doen) gebruikelijk is

wie üblich

het is gebruikelijk om …

es ist üblich, …

het is gebruikelijk om … (gewoonte ook)

es ist Brauch, …

op de gebruikelijke wijze

auf die übliche Weise

zoals gebruikelijk (zoals gewend ook)

üblicherweise

weg·ge·brui·ker <weggebruiker|s> [wɛxəbrœykər] RZ. r.m.

weggebruiker

Verkehrsteilnehmer r.m.

ge·bruiks·waar·de <gebruikswaarde|n> [ɣəbrœykswardə] RZ. r.ż.

gebruikswaarde

Gebrauchswert r.m.

gebruikswaarde (nuttige waarde)

Nutzwert r.m.

ge·brui·kers·naam <gebruikers|namen> [ɣəbrœykərsnam] RZ. r.m.

gebruikersnaam

Benutzername r.m.

weg·ge·bruik·ster RZ. r.ż.

weggebruikster forma żeńska od weggebruiker

Zobacz też weggebruiker

weg·ge·brui·ker <weggebruiker|s> [wɛxəbrœykər] RZ. r.m.

weggebruiker

Verkehrsteilnehmer r.m.