W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niderlandzko » niemiecki

Tłumaczenia dla hasła „gewissem“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

ver·ge·wis·sen: czasownik
ge·wis: przymiotnik i przysłówek
af·wis·sen: czasownik
uit·wis·sen: czasownik
ge·wil·lig: przymiotnik i przysłówek
ge·wiekst: przymiotnik i przysłówek
ge·wijd: przymiotnik i przysłówek
ge·wild: przymiotnik i przysłówek
ge·win: rzeczownik
ge·wicht: rzeczownik
af·wis·se·len: czasownik
in·wis·se·len: czasownik
om·wis·se·len: czasownik
post·wis·sel: rzeczownik

Widzisz podobne wyniki: vergewissen , afwissen , gewis , uitwissen , postwissel , omwisselen , inwisselen , afwisselen , gewicht , gewin , gewild , gewijd , gewiekst i gewillig

ver·ge·wis·sen <vergewiste zich, h. zich vergewist> [vɛrɣəwɪsə(n)] CZ. wk ww

vergewissen zich vergewissen:

vergewissen

sich vergewissern

zich van iets vergewissen

sich einer Sache D. vergewissern

ge·wis [ɣəwɪs] PRZYM.

1. gewis (onontkoombaar):

een gewisse dood

ein sicherer Tod

2. gewis (vaststaand):

af·wis·sen <wiste af, h. afgewist> [ɑfwɪsə(n)] CZ. cz. przech.

zijn mond afwissen

sich C. den Mund abwischen

iems tranen afwissen przen.

jds Tränen trocknen

uit·wis·sen <wiste uit, h. uitgewist> [œytwɪsə(n)] CZ. cz. przech.

1. uitwissen przen.:

uitwissen (laten verdwijnen)

uitwissen (laten verdwijnen)

uitwissen (laten verdwijnen)

uitwissen (geluidsopname)

herinneringen uitwissen

Erinnerungen löschen

een schuld uitwissen przen.

eine Schuld sühnen

sporen uitwissen

Spuren beseitigen

vlekken uitwissen

Flecke wegwischen

2. uitwissen (reinigen):

ge·wil·lig <gewillige, gewilliger, gewilligst> [ɣəwɪləx] PRZYM.

1. gewillig (bereidwillig):

hij ging gewillig mee

er ging willig mit

een gewillig kind

ein folgsames Kind

2. gewillig (niet afgedwongen):

een gewillige toestemming

eine bereitwillig erteilte Erlaubnis

ge·wiekst <gewiekste, gewiekster, meest gewiekst> [ɣəwikst] PRZYM.

gerissen pot.

gewieft pot.

ge·wijd [ɣəwɛit] PRZYM.

1. gewijd (geheiligd):

een gewijde plek

eine heilige Stätte

2. gewijd (wat gezegend is):

gewijde aarde

geweihte Erde r.ż.

gewijde aarde/grond

geweihte(r) Boden r.m.

3. gewijd (met de liturgie in verband staand):

gewijde muziek

geistliche Musik r.ż.

4. gewijd (een wijding ontvangen hebbend):

ge·wild² <gewilde, gewilder, gewildst> [ɣəwɪlt] PRZYM.

1. gewild:

gewild (in trek)

gewild (populair)

gewild (zaken)

gewild (zaken)

een gewild artikel

ein gefragter Artikel

2. gewild (geforceerd):

gewild vriendelijk

gewollt freundlich

ge·win [ɣəwɪn] RZ. r.n. geen l.mn.

Gewinn r.m.

gewin (opbrengst)

Ertrag r.m.

eerste gewin is kattengespin przysł.

leichter Gewinn ist bald dahin przysł.

eerste gewin is kattengespin przysł.

wie gewonnen, so zerronnen przysł.

ge·wicht <gewicht|en> [ɣəwɪxt] RZ. r.n.

1. gewicht (zwaarte):

Gewicht r.n.

het heeft een gewicht van 2 kg

es hat ein Gewicht von 2 kg

het leeg/totaal gewicht

das Leer-/Gesamtgewicht

levend gewicht

Lebendgewicht r.n.

op zijn gewicht blijven (staan)

sein Gewicht halten

het soortelijk [o. specifiek ] gewicht nat.

das spezifische Gewicht

zijn gewicht in goud waard zijn przen.

nicht mit Gold zu bezahlen [o. aufzuwiegen] sein

2. gewicht (massa, last):

Gewicht r.n.

Last r.ż.

het gewicht der jaren

die Last der Jahre

de plank boog door onder het gewicht

das Brett bog sich unter der Last

zij ging gebogen onder het gewicht van haar verdriet przen.

sie war vom/von Gram gebeugt form.

3. gewicht (voorwerp om de zwaarte te bepalen):

Gewicht r.n.

gewicht in de schaal leggen przen. (zaken)

ins Gewicht fallen

gewicht in de schaal leggen (personen)

sein (ganzes) Gewicht in die Waagschale werfen

4. gewicht (voorwerp dat andere lichamen in beweging brengt):

Gewicht r.n.

5. gewicht (belang):

Bedeutung r.ż.

Gewicht r.n.

gewicht aan iets hechten

einer Sache C. Gewicht beimessen

van gewicht zijn

een persoon van gewicht

eine bedeutende Person

af·wis·se·len <wisselde af, h. afgewisseld> [ɑfwɪsələ(n)] CZ. cz. przech.

in·wis·se·len <wisselde in, h. ingewisseld> [ɪnwɪsələ(n)] CZ. cz. przech.

inwisselen (valuta)

inwisselen (valuta)

inwisselen (waardepapieren)

om·wis·se·len¹ <wisselde om, h. omgewisseld> [ɔmwɪsələ(n)] CZ. cz. nieprzech. (van plaats wisselen)

post·wis·sel <postwissel|s> [pɔstwɪsəl] RZ. r.m.

Postanweisung r.ż.

per postwissel betalen

per Postanweisung zahlen

Przeszukaj słownik

niderlandzki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski