niderlandzko » niemiecki

ge·loei [ɣəluj] RZ. r.n. geen l.mn.

1. geloei (geluid van runderen):

Muhen r.n.
Brüllen r.n.

2. geloei przen. (gejoel, geschreeuw):

Gebrüll r.n.

3. geloei (storm, wind, vuur):

Heulen r.n.

bloei [bluj] RZ. r.m. geen l.mn.

vloei [vluj] RZ. r.n. geen l.mn.

2. vloei (papier voor het drogen van inktschrift):

groei [ɣruj] RZ. r.m. geen l.mn.

3. groei (groeikracht):

Wachstum r.n.

4. groei (uitspruitsel, aanwas):

Wuchs r.m.

loei <loei|en> [luj] RZ. r.m. pot.

gloei·en <gloeide, h. gegloeid> [ɣlujə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. gloeien (door verhitting stralen):

gloeien przen.
glühende(s) Eisen r.n.
gloeien van toorn przen.

2. gloeien (zonder vlam branden):

4. gloeien (schitteren, fonkelen):


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski