Tłumaczenia dla hasła „half“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

half¹ [hɑlf] PRZYM.

half (de helft van iets)

halb

half (midden van de maand)

Mitte r.ż.

half april

Mitte April

een halve cirkel

ein Halbkreis r.m.

het is half elf

es ist halb elf

voor half geld

zum halben Preis

maar met een half oor luisteren przen.

nur mit halbem Ohr zuhören

ieder half uur

jede [o. alle] halbe Stunde

iets met een half woord aanduiden

etw durch die Blume sagen

beter ten halve gekeerd dan ten hele gedwaald przysł.

besser umkehren als irregehen liter

half² [hɑlf] PRZYSŁ.

1. half (voor de helft):

half

halb

half

zur Hälfte

mijn werk is half af

meine Arbeit ist zur Hälfte fertig

acht en een half

acht(und)einhalb

half en half

halb und halb

gehakt half om half

Gehacktes halb und halb

een glas half vol schenken

ein Glas halb voll einschenken

half zo groot als ik

halb so groß wie ich

2. half (voor een deel):

half

halb

Przykładowe zdania ze słowem half

gehakt half om half

Gehacktes halb und halb

half en half

halb und halb

half schertsend

halb im Scherz

half april

Mitte April

geen half werk doen

keine halbe Arbeit machen

kinderen betalen half geld

Kinder zahlen den halben Preis

acht en een half

acht(und)einhalb

het is half elf

es ist halb elf

voor half geld

zum halben Preis

een half wit

ein halbes Weißbrot

ieder half uur

jede [o. alle] halbe Stunde

begin/einde/half januari

Anfang/Ende/Mitte Januar

half dood van de kou

halb tot vor Kälte

mijn werk is half af

meine Arbeit ist zur Hälfte fertig

een glas half vol schenken

ein Glas halb voll einschenken

half zo groot als ik

halb so groß wie ich

met een half oor luisteren przen.

mit halbem Ohr zuhören

met een half oog iets zien przen.

etw flüchtig sehen

het ebt morgen om half zeven

morgen um halb sieben ist Ebbe

zijn das hing op half zeven przen.

seine Krawatte hing auf halb acht