W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niderlandzko » niemiecki

Tłumaczenia dla hasła „oplevert“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

op·le·ve·ren: czasownik
op·le·ven: czasownik
op·le·ving: rzeczownik
op·leg·ger: rzeczownik
op·le·zen: czasownik
op·let·tend: przymiotnik i przysłówek
af·le·ve·ren: czasownik
in·le·ve·ren: czasownik
na·le·ve·ren: czasownik
op·leg·gen: czasownik
op·lei·den: czasownik
op·let·ten: czasownik
kle·ve·rig: przymiotnik i przysłówek
op·la·ge: rzeczownik
af·le·ve·ring: rzeczownik
bij·le·ve·ren: czasownik
uit·le·ve·ren: czasownik
op·la·den: czasownik
op·la·ten: czasownik

Widzisz podobne wyniki: opleveren , opleven , oplezen , oplegger , opleving , naleveren , inleveren , afleveren , oplettend , oplaten , opladen , uitleveren , bijleveren , aflevering , oplage , kleverig , opletten , opleiden i opleggen

op·le·ve·ren <leverde op, h. opgeleverd> [ɔplevərə(n)] CZ. cz. przech.

1. opleveren (afleveren):

2. opleveren:

opleveren (opbrengen)

opleveren (winst ook)

die transactie levert winst op

dieses Geschäft bringt Gewinn ein

3. opleveren (voortbrengen):

gevaar opleveren

Gefahr verursachen

het onderzoek leverde niets op

die Untersuchung ergab nichts

dit onderwerp levert niets nieuws op

dieses Thema gibt nichts Neues her

dat zal problemen opleveren

das wird Probleme geben

resultaten opleveren

Ergebnisse bringen

resultaten opleveren

Ergebnisse zeitigen form.

op·le·ven <leefde op, i. opgeleefd> [ɔplevə(n)] CZ. cz. nieprzech.

de vraag deed de markt opleven

die Nachfrage belebte den Markt

de handel leefde op

der Handel lebte [o. blühte] auf

op·le·ving [ɔplevɪŋ] RZ. r.ż. geen l.mn.

Belebung r.ż.

opleving (sterk)

Aufschwung r.m.

op·leg·ger <oplegger|s> [ɔplɛɣər] RZ. r.m. (volgwagen)

Aufleger r.m.

een trekker met een oplegger

op·le·zen <las op, h. opgelezen> [ɔplezə(n)] CZ. cz. przech.

oplezen (bekendmaken)

een lijst met namen oplezen

eine Namenliste vorlesen [o. verlesen]

op·let·tend [ɔplɛtənt] PRZYM.

af·le·ve·ren <leverde af, h. afgeleverd> [ɑflevərə(n)] CZ. cz. przech.

in·le·ve·ren <leverde in, h. ingeleverd> [ɪnlevərə(n)] CZ. cz. przech.

1. inleveren:

inleveren ((verplicht) doen toekomen aan iem)

inleveren ((verplicht) doen toekomen aan iem)

inleveren (verplicht)

wapens/strafwerk inleveren

Waffen abliefern/eine Strafarbeit abgeben

2. inleveren (afstand doen van koopkracht):

≈ zurückstecken

kürzertreten (müssen)

loon voor werk inleveren

Lohn gegen Arbeit eintauschen

na·le·ve·ren <leverde na, h. nageleverd> [nalevərə(n)] CZ. cz. przech.

op·leg·gen <legde op, h. opgelegd> [ɔplɛɣə(n)] CZ. cz. przech.

1. opleggen (opdragen):

auferlegen form.

het er dik opleggen

dick [o. stark] auftragen

iem zijn mening opleggen

jdm seine Meinung aufzwingen

een straf opleggen

eine Strafe verhängen [o. auferlegen]

iem een taak opleggen

jdm eine Aufgabe stellen

iem het zwijgen opleggen

jdm Schweigen auferlegen

2. opleggen (opstapelen):

3. opleggen (opslaan):

4. opleggen scheepv.:

5. opleggen druk.:

6. opleggen (op iets plaatsen):

legen auf +B.

de handen opleggen rel.

die Hand auflegen

een zadel opleggen

einen Sattel auflegen

7. opleggen (fineren):

op·lei·den <leidde op, h. opgeleid> [ɔplɛidə(n)] CZ. cz. przech.

opleiden (voor een bepaald doel)

de nieuwe generatie wetenschappers opleiden

den wissenschaftlichen Nachwuchs heranbilden

iem voor iets opleiden

jdn zu [o. als] etw ausbilden

op·let·ten <lette op, h. opgelet> [ɔplɛtə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. opletten (goed toezien):

op de kinderen letten

auf die Kinder aufpassen

2. opletten (aandachtig luisteren):

kle·ve·rig <kleverige, kleveriger, kleverigst> [klevərəx] PRZYM. ook przen.

op·la·ge <op|lagen, op|lages> [ɔplaɣə] RZ. r.ż.

Auflage r.ż.

de oplage van het boek bedroeg 1000 exemplaren

das Buch erschien in einer Auflage von 1000 Exemplaren

een grote oplage

eine hohe Auflage

af·le·ve·ring <aflevering|en> [ɑflevərɪŋ] RZ. r.ż.

1. aflevering (bezorging):

Ablieferung r.ż.

Lieferung r.ż.

2. aflevering FILM:

aflevering (boekwezen)

Lieferung r.ż.

aflevering (nummer van een tijdschrift)

Heft r.n.

aflevering (nummer van een tijdschrift)

Folge r.ż.

aflevering (roman, verhaal)

Fortsetzung r.ż.

dubbele aflevering

extra aflevering

losse aflevering

bij·le·ve·ren <leverde bij, h. bijgeleverd> [bɛɪlevərə(n)] CZ. cz. przech.

uit·le·ve·ren <leverde uit, h. uitgeleverd> [œytlevərə(n)] CZ. cz. przech.

ausliefern an +B.

op·la·den <laadde op, h. opgeladen> [ɔpladə(n)] CZ. cz. przech.

1. opladen (op iets laden):

laden auf +B.

2. opladen (bevrachten):

3. opladen (elektrisch laden):

op·la·ten <liet op, h. opgelaten> [ɔplatə(n)] CZ. cz. przech.

een vlieger oplaten

einen Drachen steigen lassen

Przeszukaj słownik

niderlandzki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski