Tłumaczenia dla hasła „射击场“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

rei·ken¹ <reikte, h. gereikt> [rɛikə(n)] CZ. cz. przech.

elkaar de hand reiken ook przen. (verzoenen)

sich C. die Hand reichen

rei·zen <reisde, h./i. gereisd> [rɛizə(n)] CZ. cz. nieprzech.

reizen

reisen

op en neer reizen

pendeln

per spoor reizen

mit der Bahn fahren

voor zaken reizen

geschäftlich reisen

te voet reizen

wandern

eerste klas reizen

erster Klasse reisen

kei·len <keilde, h. gekeild> [kɛilə(n)] CZ. cz. przech.

keilen

schmeißen

iem de deur uit keilen

jdn (zur Tür) hinauswerfen

pei·len <peilde, h. gepeild> [pɛilə(n)] CZ. cz. przech.

1. peilen (hoogte, diepte bepalen):

peilen

peilen

peilen

loten

de diepte van een kanaal peilen

die Tiefe eines Kanals ausloten

2. peilen (plaats bepalen):

peilen

anpeilen

een vuurtoren peilen

einen Leuchtturm anpeilen

3. peilen (alcoholgehalte vaststellen):

peilen

den Alkoholgehalt bestimmen

4. peilen przen.:

peilen

ergründen

iems bedoelingen peilen

jds Absichten ergründen

de stemming peilen

die Stimmung sondieren

vei·len <veilde, h. geveild> [vɛilə(n)] CZ. cz. przech.

veilen

versteigern

antiek veilen

Antiquitäten versteigern

zei·len <zeilde, h./i. gezeild> [zɛilə(n)] CZ. cz. nieprzech.

zeilen

segeln

de haven in zeilen

in den Hafen segeln

tegen de wind in zeilen

gegen den Wind segeln

de dronkaard zeilt over straat

der Betrunkene torkelt über die Straße

rui·len <ruilde, h. geruild> [rœylə(n)] CZ. cz. przech.

ruilen

tauschen

ruilen (inruilen)

eintauschen

ruilen (omruilen)

umtauschen

ruilen SZACH.

abtauschen

met iem van plaats ruilen

mit jdm die Plätze tauschen

postzegels ruilen

Briefmarken tauschen

de woning tegen een grotere ruilen

die Wohnung gegen eine größere (ein)tauschen

ruilen toegestaan

Umtausch gestattet

zullen we ruilen?

wollen wir tauschen?

waar (er) twee ruilen moet er één huilen

beim Tauschen kommt immer einer zu kurz

rei·zend [rɛizənt] PRZYM.

1. reizend:

reizend (op reis zijnde)

reisend

reizend (met een vaar-, voertuig ook)

fahrend

2. reizend (van plaats tot plaats gaand):

reizend

wandernd

reizend

Wander-

reizend

herumziehend

het reizend circus

der Wanderzirkus

een reizende tentoonstelling

eine Wanderausstellung

het reizend toneelgezelschap

die Wanderbühne

dwei·len¹ <dweilde, h. gedweild> [dwɛilə(n)] CZ. cz. przech. (schoonmaken)

dweilen

aufwischen

dweilen met de kraan open przen.

nur die Symptome, nicht die wirkliche Ursache bekämpfen

re·ge·len <regelde, h. geregeld> [reɣələ(n)] CZ. cz. przech.

1. regelen (in orde brengen):

regelen

regeln

regelen techn.

regulieren

het verkeer regelen

den Verkehr regeln

2. regelen (bepalen, vaststellen):

regelen

regeln

regelen

abmachen

regelen

festlegen

dat is geregeld bij de wet

das ist gesetzlich festgelegt

een geschil regelen

einen Streit schlichten

de uitgaven regelen naar de inkomsten

die Ausgaben den Einkünften anpassen

drui·len <druilde, h. gedruild> [drœylə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. druilen (lusteloos zijn):

druilen

lustlos herumlungern

2. druilen (suffen):

druilen

vor sich B. hin dösen

3. druilen:

druilen (weer)

trübe sein

druilen (regenachtig)

regnerisch sein

prui·len <pruilde, h. gepruild> [prœylə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. pruilen (mokken):

pruilen

schmollen

2. pruilen (zeuren):

pruilen

einen Schollmund machen [o. ziehen]