niderlandzko » niemiecki

slin·ge·ren1 <slingerde zich, h. zich geslingerd> [slɪŋərə(n)] CZ. wk ww zich slingeren

1. slingeren (kronkelen):

slingeren
slingeren

2. slingeren (zich om een voorwerp kronkelen):

slingeren
slingeren
slingeren plantk.

slin·ge·ren2 <slingerde, h./i. geslingerd> [slɪŋərə(n)] CZ. cz. nieprzech.

3. slingeren:

slingeren (achteloos)

4. slingeren (ordeloos neergelegd zijn):

slingeren
zijn boeken laten slingeren

6. slingeren:

slingeren (vaar-, voertuig)
slingeren (voertuig)

7. slingeren (wiel):

slingeren

slin·ge·ren3 <slingerde, h. geslingerd> [slɪŋərə(n)] CZ. cz. przech.

1. slingeren (met een zwaai werpen):

slingeren
iem verwijten naar het hoofd slingeren przen.

2. slingeren (winden om):

slingeren
honing slingeren
iem op de bon slingeren pot.

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski