Tłumaczenia dla hasła „alliëren“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

tail·ˈlie·ren [taˈjiːrən] CZ. cz. przech.

taillieren

tailleren

po·ˈlie·ren [poˈliːrən] CZ. cz. przech.

1. polieren pot. (malträtieren):

polieren

polijsten

polieren

poleren

polieren

bruineren

seinen Stil polieren przen.

zijn stijl polijsten

2. polieren (glänzend reiben):

polieren

(glimmend) poetsen [o. wrijven]

an·nul·ˈlie·ren [anuˈliːrən] CZ. cz. przech. PR.

annullieren

annuleren

ap·pel·ˈlie·ren [apɛˈliːrən] CZ. cz. nieprzech.

1. appellieren podn. (sich auffordernd an jdn wenden):

appellieren

een beroep doen

appellieren

een oproep doen

appellieren

appelleren

an das Publikum appellieren

een oproep doen aan het publiek

an jds Gewissen/Nächstenliebe appellieren

op iems geweten/naastenliefde een beroep doen

2. appellieren podn. veraltet PR. (Berufung einlegen):

appellieren

hoger beroep aantekenen

appellieren

appelleren

email·ˈlie·ren [emaˈjiːrən, emalˈ-] CZ. cz. przech.

emaillieren

emailleren

bril·ˈlie·ren [brɪlˈjiːrən] CZ. cz. nieprzech. podn.

brillieren

uitblinken

brillieren

schitteren

du·el·ˈlie·ren [duɛˈliːrən] CZ. cz. zwr.

duellieren

duelleren

in·stal·ˈlie·ren¹ [ɪnstaˈliːrən] CZ. cz. przech.

installieren

installeren

de·tail·ˈlie·ren [detaˈjiːrən] CZ. cz. przech.

1. detaillieren:

detaillieren

detailleren

einen Plan detaillieren

de bijzonderheden van een plan geven

2. detaillieren GOSP.:

detaillieren

en détail verkopen

par·zel·ˈlie·ren [par͜tsɛˈliːrən] CZ. cz. przech.

parzellieren

verkavelen

parzellieren

in kavels verdelen

epi·ˈlie·ren [epiˈliːrən] CZ. cz. przech.

epilieren

epileren

epilieren

ontharen

iso·ˈlie·ren [-ˈliːrən] CZ. cz. przech.

1. isolieren pot. (sich absondern):

isolieren

afzonderen

2. isolieren TECHNOL.:

isolieren

isoleren

mö·ˈblie·ren [møˈbliːrən] CZ. cz. przech.

möblieren

meubileren

möblieren

inrichten

ver·ˈlie·ren² <verlor, verloren> [fɛɐ̯ˈliːrən] CZ. cz. przech.

1. verlieren (Gemütszustand):

verlieren

verliezen

verlieren

kwijtraken

verlieren

moeten missen

sein Herz an jdn verlieren podn.

van iem gaan houden

die Fassung verlieren

van de wijs [o. van streek] raken

seinen Halt verlieren

geen houvast meer hebben

an [o. bei] ihm ist Hopfen und Malz verloren pot.

het is bij hem boter aan de galg

an [o. bei] ihm ist Hopfen und Malz verloren pot.

hij is onverbeterlijk

die Sprache verlieren

met stomheid geslagen zijn

die Spur verlieren

het spoor bijster worden

2. verlieren:

verlieren (einbüßen)

verliezen

verlieren (einbüßen)

verbeuren

verlieren (verspielen)

verspelen

verlieren (verspielen)

overwonnen worden

exi·ˈlie·ren [ɛksiˈliːrən] CZ. cz. przech.

exilieren

exileren

exilieren

verbannen

ko·a·ˈlie·ren [koʔaˈliːrən] CZ. cz. nieprzech.

koalieren

een coalitie aangaan

mo·del·ˈlie·ren [modɛˈliːrən] CZ. cz. przech.

1. modellieren (formen):

modellieren

modelleren

modellieren

vormen

2. modellieren (in einem Modell darstellen):

modellieren

een model maken van

modellieren

nabootsen

Produktionsprozesse modellieren

productieprocessen nabootsen

ni·vel·ˈlie·ren [nivɛˈliːrən] CZ. cz. przech.

1. nivellieren podn. przen. (einander angleichen):

nivellieren

nivelleren

2. nivellieren (planieren):

nivellieren

waterpassen

os·zil·ˈlie·ren [-ˈliːrən] CZ. cz. nieprzech. FIZ.

oszillieren

oscilleren

oszillieren

trillen

oszillieren

slingeren

re·bel·ˈlie·ren [rebɛˈliːrən] CZ. cz. nieprzech.

rebellieren

rebelleren

rebellieren

in opstand komen

rebellierende Truppen

rebellerende [o. muitende] troepen