Tłumaczenia dla hasła „verschrompeling“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

ver·ˈschro·ben [fɛɐ̯ˈʃroːbn̩] PRZYM. pej.

verschroben

zonderling

verschroben

eigenaardig

ver·ˈschlam·pen² CZ. cz. przech.

1. verschlampen pot. pej.:

verschlampen

laten slingeren

verschlampen

kwijtraken

2. verschlampen pot. pej.:

verschlampen

nalaten

verschlampen

vergeten

ver·ˈschrän·ken CZ. cz. przech.

verschränken

kruiselings over elkaar leggen [o. slaan]

verschränken

kruisen

mit verschränkten Armen/Beinen

met de armen/benen over elkaar

ver·ˈschrei·ben¹ CZ. cz. przech. niereg.

1. verschreiben:

verschreiben

verschrijven

verschreiben

met schrijven gebruiken

2. verschreiben (vermachen):

verschreiben

vermaken

verschreiben

legateren

3. verschreiben MED.:

verschreiben

voorschrijven

ver·ˈscho·nen CZ. cz. przech.

verschonen

ontzien

verschonen

sparen

verschone mich mit deinem Geschwätz!

bespaar me je praatjes [o. gezwets] !

ver·ˈschmel·zen² CZ. cz. przech. niereg.

verschmelzen

versmelten

verschmelzen

samensmelten

zwei Dinge zu einer Einheit verschmelzen przen.

twee dingen tot een eenheid smeden

ver·ˈschlin·gen CZ. cz. przech. niereg.

1. verschlingen:

verschlingen

ineenstrengelen

verschlingen

verstrengelen

verschlingen

door elkaar slingeren

verschlungene Wege

kronkelwegen [o. kronkelpaden]

2. verschlingen:

verschlingen

verslinden

verschlingen

verzwelgen

ver·ˈscha·len [fɛɐ̯ˈʃaːlən] CZ. cz. przech.

1. verschalen:

verschalen

betimmeren

verschalen

beschieten

2. verschalen:

verschalen

bekisten

ver·ˈschu·len CZ. cz. przech.

1. verschulen (von Pflanzen):

verschulen

verspenen

2. verschulen pej.:

verschulen

schools(er) maken

ver·ˈschär·fen² CZ. cz. zwr. (zuspitzen)

verschärfen

verscherpen

verschärfen

zich toespitsen

ver·ˈschei·den CZ. cz. nieprzech. niereg. podn.

verscheiden

overlijden

verscheiden

ontslapen

ver·ˈschi·cken CZ. cz. przech.

1. verschicken (versenden):

verschicken

versturen

verschicken

verzenden

2. verschicken MED. (zur Kur schicken):

verschicken

sturen

verschicken

laten gaan

ver·ˈschla·fen² CZ. cz. nieprzech. niereg.

verschlafen

zich verslapen

ver·ˈschla·gen³ CZ. cz. przech. niereg.

1. verschlagen (zunageln):

verschlagen

dichtspijkeren

verschlagen

toespijkeren

verschlagen

vasttimmeren

verschlagen

dichttimmeren

2. verschlagen (eines Raumes):

verschlagen

afschieten

3. verschlagen (verfehlen):

verschlagen

missen

verschlagen

misslaan

4. verschlagen (durchrühren):

verschlagen

erdoor roeren [o. kloppen]

5. verschlagen (landen, sich finden):

verschlagen

uit de koers drijven

verschlagen

terecht doen komen

der Krieg hatte ihn nach London verschlagen

door de oorlog was hij in Londen terechtgekomen [o. beland]

6. verschlagen (berauben):

verschlagen

beroven van

verschlagen

benemen

Angst verschlug ihm die Rede [o. die Sprache ] [o. das Wort ]

hij kon van angst geen woord meer uitbrengen

ver·ˈschlei·ern² [fɛɐ̯ˈʃl͜aiɐn] CZ. cz. zwr. (sich bewölken)

verschleiern

bedekt worden

verschleiern

bewolken

ver·ˈschlu·cken¹ CZ. cz. przech.

1. verschlucken (unhörbar machen):

verschlucken

inslikken

verschlucken

doorslikken

verschlucken

verzwelgen

ein Geräusch verschlucken

een geluid absorberen [o. dempen]

2. verschlucken (undeutlich aussprechen):

verschlucken

inslikken

verschlucken

niet (duidelijk) uitspreken

3. verschlucken przen. (hinunterschlucken):

verschlucken

opslokken

verschlucken

verslinden

4. verschlucken przen. (nicht aussprechen):

verschlucken

inhouden

verschlucken

onderdrukken

eine Bemerkung verschlucken

een opmerking inslikken

ver·ˈschmut·zen¹ CZ. cz. nieprzech. EKOL.

verschmutzen (schmutzig werden)

vuil [o. smerig] worden

verschmutzen (schmutzig werden)

vervuilen

ver·ˈschnau·fen CZ. cz. nieprzech.

verschnaufen

uitblazen

verschnaufen

op adem komen

ver·ˈschnü·ren CZ. cz. przech.

verschnüren

vastbinden

verschnüren

dichtbinden

verschnüren

dichtsnoeren

ver·ˈschö·nern [-nɐn] CZ. cz. przech.

verschönern

mooier maken

verschönern

verfraaien