niderlandzko » niemiecki

kop·pe·len <koppelde, h. gekoppeld> [kɔpələ(n)] CZ. cz. przech.

2. koppelen (een relatie leggen tussen):

3. koppelen (liefdesrelatie tot stand brengen):

kop·pel·te·ken <koppelteken|s> [kɔpəltekə(n)] RZ. r.n.

1. koppelteken taalk.:

2. koppelteken muz.:

Ligatur r.ż.
Haltebogen r.m.

ver·bo·den CZ.

1. verboden 3. os. l.mn. cz. prz. van verbieden

2. verboden volt. deelw. van verbieden

Zobacz też verbieden

ap·pel·bol <appelbol|len> [ɑpəlbɔl] RZ. r.m.

ap·pel·boom <appel|bomen> [ɑpəlbom] RZ. r.m.

kop·pel·baas <koppel|bazen> [kɔpəlbas] RZ. r.m.

dop·pen <dopte, h. gedopt> [dɔpə(n)] CZ. cz. przech.

kop·pel·woord <koppelwoord|en> [kɔpəlwort] RZ. r.n. (voegwoord)


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski