Tłumaczenia dla hasła „roken“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

ro·ken¹ <rookte, h. gerookt> [rokə(n)] CZ. cz. przech. ((voedingsmiddelen) in de rook hangen)

roken

räuchern

gerookte paling

Räucheraal r.m.

ro·ken² <rookte, h. gerookt> [rokə(n)] CZ. cz. przech.

roken (tabaksrook inzuigen en uitblazen)

rauchen

roken (veel)

qualmen

roken als een ketter

rauchen wie ein Schlot pot.

de coupé niet-roken

das Nichtraucherabteil

over de longen roken

auf Lunge rauchen

ro·ken³ <rookte, h. gerookt> [rokə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. roken (rook afgeven):

roken

rauchen

de kachel rookt

der Ofen raucht

daar kan de schoorsteen niet van roken przen.

das kannst du in den Schornstein schreiben pot.

2. roken (dampen):

roken

dampfen

het paard rookt

das Pferd dampft

3. roken (in de rook hangen):

roken

geräuchert werden

het vlees heeft te lang gerookt

das Fleisch ist zu lange geräuchert worden

roken⁴ CZ.

roken 3. os. l.mn. cz. prz. van ruiken¹, ruiken²

Zobacz też ruiken , ruiken

rui·ken² <rook, h. geroken> [rœykə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. ruiken:

ruiken (reuk geven)

riechen

ruiken (aangenaam)

duften

die bloemen ruiken lekker

die Blumen duften

2. ruiken (de gedachte opwekken):

ruiken

riechen

dat ruikt naar ketterij

das riecht nach Ketzerei

3. ruiken:

ruiken (reuk opnemen)

riechen

ruiken (dieren)

wittern

dat kan er niet aan ruiken

das ist doch kein Vergleich

rui·ken¹ <rook, h. geroken> [rœykə(n)] CZ. cz. przech.

1. ruiken:

ruiken (met de reukzin gewaarworden)

riechen

ruiken (dieren)

wittern

2. ruiken przen. (lucht krijgen van):

ruiken

wittern

ruiken

riechen

geld ruiken

ein gutes Geschäft wittern

hoe kon ik dat nu ruiken!

das konnte ich doch nicht riechen! pot.

Przykładowe zdania ze słowem roken

roken doet hij niet

rauchen tut er nicht

een lelijke pijp roken

sich C. die Finger verbrennen

roken als een ketter

rauchen wie ein Schlot

roken schaadt de gezondheid

Rauchen schadet der Gesundheit

over de longen roken

auf Lunge rauchen

iem het roken verbieden

jdm das Rauchen verbieten [o. untersagen]

het roken ontwennen

sich C. das Rauchen abgewöhnen

het roken afleren

sich C. das Rauchen abgewöhnen

stoppen met roken

mit dem Rauchen aufhören

ophouden met roken

aufhören zu rauchen

het roken opgeven

das Rauchen aufgeben

de coupé niet-roken

das Nichtraucherabteil

hij kan het roken niet laten

er kann das Rauchen nicht (unter)lassen

roken is schadelijk voor de gezondheid

Rauchen ist schadet der Gesundheit

u wordt verzocht hier niet te roken

Sie werden gebeten, hier nicht zu rauchen

ik denk erover met roken te stoppen

ich denke daran, das Rauchen aufzugeben

het is hier niet toegestaan te roken

es ist nicht gestattet, hier zu rauchen