Tłumaczenia dla hasła „Hochrhein“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

hoc·key·en <hockeyde, h. gehockeyd> [hɔkijə(n)] CZ. cz. nieprzech.

hockeyen

Hockey spielen

over·heid <over|heden> [ovərhɛit] RZ. r.ż.

1. overheid verouderd:

overheid (rijk, staat)

Staat r.m.

overheid (rijk, staat)

Obrigkeit r.ż.

overheid (met nadruk op de gezagsorganen)

Behörde r.ż. meist l.mn.

de gemeentelijke overheid

die kommunale Behörde

de gemeentelijke overheid

die Kommunalverwaltung

de lagere overheid

die nachgeordneten Behörden

2. overheid (autoriteit, (overheids)orgaan):

overheid

Behörde r.ż.

po·ver·heid RZ. r.ż. geen l.mn.

poverheid (armoedigheid)

Ärmlichkeit r.ż.

poverheid (schraalheid)

Dürftigkeit r.ż.

schor·heid [sxɔrhɛɪt] RZ. r.ż. geen l.mn.

schorheid

Heiserkeit r.ż.

schorheid

Rauheit r.ż.

so·ber·heid <sober|heden> [sobərhɛɪt] RZ. r.ż.

1. soberheid:

soberheid (eenvoud)

Schlichtheit r.ż.

soberheid (eenvoud)

Einfachheit r.ż.

soberheid (beperking tot het wezenlijke)

Knappheit r.ż.

2. soberheid (krapheid):

soberheid

Kargheit r.ż.

3. soberheid:

soberheid (nuchterheid: genoegens)

Enthaltsamkeit r.ż.

soberheid (nuchterheid: tevredenheid met weinig)

Genügsamkeit r.ż.

soberheid (nuchterheid: matiging)

Mäßigkeit r.ż.