Tłumaczenia dla hasła „armoedigheid“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

zwaar·moe·dig·heid [zwarmudəxhɛit] RZ. r.ż. geen l.mn.

zwaarmoedigheid

Schwermut r.ż.

zwaarmoedigheid

Schwermütigkeit r.ż.

mon·dig·heid [mɔndəxhɛɪt] RZ. r.ż. geen l.mn.

mondigheid

Mündigkeit r.ż.

groot·moe·dig·heid [ɣrotmudəxhɛɪt] RZ. r.ż. geen l.mn.

grootmoedigheid

Großmütigkeit r.ż.

grootmoedigheid

Großmut r.ż.

ar·moe·dig <armoedige, armoediger, armoedigst> [ɑrmudəx] PRZYM.

1. armoedig (haveloos):

armoedig

ärmlich

een armoedig gezin

eine Not leidende Familie

armoedige kleding

ärmliche Kleidung r.ż.

2. armoedig (schraal):

armoedig

mager

een armoedig baantje

ein mieser Job

een armoedige bodem

ein magerer Boden

3. armoedig (hoeveelheid, bedrag):

armoedig

dürftig

een armoedige opbrengst

ein dürftiger Ertrag

4. armoedig (gebrekkig (van geestelijke waarden)):

armoedig

armselig

een armoedige kunst

eine armselige Kunst

le·dig·heid [ledəxhɛit] RZ. r.ż. geen l.mn.

1. ledigheid (het leeg zijn):

ledigheid

Leere r.ż.

2. ledigheid (lediggang):

ledigheid

Müßiggang r.m.

ledigheid is des duivels oorkussen przysł.

Müßiggang ist aller Laster Anfang

ze·dig·heid [zedəxhɛɪt] RZ. r.ż. geen l.mn.

zedigheid

Sittsamkeit r.ż.

vol·le·dig·heid [vɔledəxhɛit] RZ. r.ż. geen l.mn.

volledigheid

Vollständigkeit r.ż.

geen aanspraak (kunnen) maken op volledigheid

keine Vollständigkeit beanspruchen (können)

aar·dig·heid <aardig|heden> [ardəxhɛit] RZ. r.ż.

1. aardigheid (plezier):

aardigheid

Spaß r.m.

aardigheid hebben in iets

seinen Spaß an etw C. haben

voor de aardigheid

zum Spaß

voor mij was de aardigheid er allang af

für mich hatte es längst seinen Reiz verloren

2. aardigheid (geschenk):

aardigheid

(kleine) Aufmerksamkeit r.ż.

een aardigheid kopen voor de verjaardag

eine Aufmerksamkeit zum Geburtstag kaufen

bon·dig·heid <bondig|heden> [bɔndəxhɛɪt] RZ. r.ż.

1. bondigheid (kracht):

bondigheid

Bündigkeit r.ż.

bondigheid van stijl

Bündigkeit [o. Prägnanz] des Stils

2. bondigheid (beknoptheid):

bondigheid

Kürze r.ż.

bondigheid

Bündigkeit r.ż.

bondigheid

Knappheit r.ż.

3. bondigheid (degelijkheid):

bondigheid

Bündigkeit r.ż.

bondigheid van redenering

Bündigkeit [o. Schlüssigkeit] der Argumentation

even·re·dig·heid <evenredig|heden> [evə(n)redəxhɛit] RZ. r.ż.

1. evenredigheid (gelijke verhouding):

evenredigheid

Verhältnismäßigkeit r.ż.

evenredigheid

Verhältnis r.n.

evenredigheid

Proportionalität r.ż. form.

naar evenredigheid van

je nach +B.

2. evenredigheid wisk.:

evenredigheid

Proportion r.ż.

ein·dig·heid [ɛɪndəxhɛɪt] RZ. r.ż. geen l.mn.

eindigheid

Endlichkeit r.ż.

eindigheid

Vergänglichkeit r.ż.

gel·dig·heid <geldig|heden> [ɣɛldəxhɛɪt] RZ. r.ż.

geldigheid

Gültigkeit r.ż.

kun·dig·heid <kundig|heden> [kʏndəxhɛit] RZ. r.ż.

1. kundigheid (bekwaamheid):

kundigheid

Können r.n.

kundigheid

Fähigkeit r.ż.

blijken van kundigheid geven

Proben seines Könnens geben

2. kundigheid (kennis):

kundigheid

Kenntnisse l.mn.

kundigheid

Wissen r.n.

bal·da·dig·heid <baldadig|heden> [bɑldadəxhɛit] RZ. r.ż.

1. baldadigheid (uitgelatenheid):

baldadigheid

Ausgelassenheit r.ż.

baldadigheid

Übermut r.m.

2. baldadigheid (gewelddadigheid):

baldadigheid

Mutwille r.m.

baldadigheid

Ungezogenheit r.ż.

3. baldadigheid (daden van uitgelatenheid):

baldadigheid

Ausgelassenheit r.ż.

4. baldadigheid (gewelddadige handelingen):

baldadigheid

Unfug r.m.

be·hen·dig·heid <behendig|heden> [bəhɛndəxhɛɪt] RZ. r.ż.

behendigheid

Wendigkeit r.ż.

behendigheid

Geschicklichkeit r.ż.

behendigheid

Gewandtheit r.ż.

jeug·dig·heid <jeugdig|heden> [jøɣdəxhɛɪt] RZ. r.ż.

jeugdigheid

Jugendlichkeit r.ż.

le·ven·dig·heid <levendig|heden> [levəndəxhɛɪt] RZ. r.ż.

1. levendigheid (beweeglijkheid):

levendigheid

Lebendigkeit r.ż.

levendigheid

Lebhaftigkeit r.ż.

2. levendigheid (opgewektheid, vitaliteit):

levendigheid

Lebhaftigkeit r.ż.

vij·an·dig·heid <vijandig|heden> [vɛiɑndəxhɛit] RZ. r.ż.

1. vijandigheid (het vijandig zijn):

vijandigheid

Feindseligkeit r.ż.

vijandigheid

Feindlichkeit r.ż.

2. vijandigheid (vijandige daad):

vijandigheid

Feindseligkeit r.ż.

mis·da·dig·heid [mɪzdadəxhɛit] RZ. r.ż. geen l.mn.

misdadigheid

Kriminalität r.ż.

edelmoedigheid RZ.

Hasło od użytkownika

edelmoedigheid r.ż.

Großzügigkeit r.ż.

edelmoedigheid r.ż.

Edelmut r.m.

edelmoedigheid r.ż.

Generosität r.ż.