Tłumaczenia dla hasła „Standpunkte“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

stand·punt <standpunt|en> [stɑntpʏnt] RZ. r.n.

1. standpunt (opvatting):

standpunt

Standpunkt r.m.

een bepaald standpunt innemen

einen bestimmten Standpunkt vertreten

een bepaald standpunt innemen

auf einem bestimmten Standpunkt stehen

zich op het standpunt stellen, dat …

sich auf den Standpunkt stellen, dass …

van standpunt veranderen

seinen Standpunkt ändern

vanuit zijn standpunt

von seinem Standpunkt aus (gesehen [o. betrachtet] )

vanuit zijn standpunt

aus seiner Sicht

2. standpunt (plek waar men staat):

standpunt

Standort r.m.

een gunstig standpunt

ein günstiger Standort

stand·plaats <standplaats|en> [stɑntplats] RZ. r.ż.

1. standplaats ((vaste) plaats van iem, iets):

standplaats

Standort r.m.

standplaats

Standplatz r.m.

standplaats

Stand r.m.

een standplaats op de markt

ein Standplatz auf dem Markt

standplaats voor taxi's

ein Taxistand

2. standplaats (plaats waar een ambtenaar gevestigd is):

standplaats

Einsatzort r.m.

standplaats

Standort r.m.

3. standplaats biol.:

standplaats

Biotop r.m.

standplaats

Standort r.m.

brand·punt <brandpunt|en> [brɑntpʏnt] RZ. r.n.

1. brandpunt (focus):

brandpunt

Brennpunkt r.m.

2. brandpunt przen.:

brandpunt

Zentrum r.n.

brandpunt

Mittelpunkt r.m.

brandpunt (van belangstelling)

Brennpunkt r.m.

brandpunt (uitgangspunt van oproer, onlusten, ziekten)

Brandherd r.m.

3. brandpunt wisk.:

brandpunt

Brennpunkt r.m.

stan·ding [stɛndɪŋ]

standing [[o. stɑndɪŋ]] RZ. r.ż. geen l.mn.:

standing

Rang r.m.

standing

Ansehen r.n.

een man/een zaak van standing

ein Mann von Rang/ein angesehenes Geschäft

rond·punt <rondpunt|en> [rɔntpʏnt] RZ. r.n. belg.

rondpunt

Kreisel r.m. pot.

rondpunt

Kreisverkehr r.m.

tand·pas·ta <tandpasta|'s> [tɑntpɑsta] RZ. r.n. of r.m.

tandpasta

Zahnpasta r.ż.

tandpasta

Zahnpaste r.ż.

tand·plak <tandplak|s> [tɑntplɑk] RZ. r.ż.

tandplak

Zahnbelag r.m.

stand·je <standje|s> [stɑncə] RZ. r.n.

1. standje (houding):

standje

Stellung r.ż.

2. standje:

standje (berisping)

Tadel r.m.

standje (berisping)

Verweis r.m.

standje (sterker)

Rüge r.ż.

standje (sterker)

Rüffel r.m. pot.

iem een standje geven

jdn tadeln

iem een standje geven

jdm einen Verweis erteilen

iem een standje geven

jdm eine Rüge erteilen

3. standje (oploop):

standje

Auflauf r.m.

standje

Menschenauflauf r.m.

standje

Menschenansammlung r.ż.

4. standje (opvliegend persoon):

standje

Hitzkopf r.m.

een opgewonden standje

ein Hitzkopf