niderlandzko » niemiecki

af·schie·ten1 <schoot af, h./i. afgeschoten> [ɑfsxitə(n)] CZ. cz. przech.

af·schil·len <schilde af, h. afgeschild> [ɑfsxɪlə(n)] CZ. cz. przech.

schiet·baan <schiet|banen> [sxidban] RZ. r.ż.

aan·schie·ten <schoot aan, h. aangeschoten> [ansxitə(n)] CZ. cz. przech.

1. aanschieten (haastig aantrekken):

2. aanschieten (licht verwonden):


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski