W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niderlandzko » niemiecki

Tłumaczenia dla hasła „getreurd“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

ge·trouwd: przymiotnik i przysłówek
ge·kleurd: przymiotnik i przysłówek
ge·hu·meurd: przymiotnik i przysłówek
be·treu·ren: czasownik
ge·trou·we: rzeczownik
ge·trouw: przymiotnik i przysłówek
ge·tier: rzeczownik
in·ge·kleurd: przymiotnik i przysłówek
ge·trei·ter: rzeczownik
ge·troost: przymiotnik i przysłówek
bont·ge·kleurd: przymiotnik i przysłówek
ge·trapt: przymiotnik i przysłówek
ui·ten·treu·ren: przysłówek
ge·tand: przymiotnik i przysłówek

Widzisz podobne wyniki: gekleurd , getrouwd , betreuren , gehumeurd , getier , getrouw , getrouwe , ingekleurd , getreiter , getand , uitentreuren , getrapt , bontgekleurd i getroost

ge·trouwd [ɣətrɑut] PRZYM.

vermählt form.

zo zijn we niet getrouwd przen.

so haben wir nicht gewettet pot.

ge·kleurd [ɣəklørt] PRZYM.

1. gekleurd:

gekleurd (een bepaalde kleur hebbend)

-farbig

gekleurd (een bepaalde kleur hebbend)

gekleurd (licht gekleurd)

2. gekleurd (geverfd):

-gefärbt

gekleurd SZT.

het gekleurd glas

het gekleurd glas

3. gekleurd przen.:

(subjektiv) gefärbt

ge·hu·meurd [ɣəhymørt] PRZYM.

... gelaunt

... aufgelegt

slecht/goed gehumeurd zijn

schlecht/gut gelaunt sein

be·treu·ren <betreurde, h. betreurd> [bətrørə(n)] CZ. cz. przech.

1. betreuren (spijt, droefheid voelen over):

2. betreuren (het verlies, gemis van iem, iets):

er zijn drie slachtoffers te betreuren

es sind drei Opfer zu beklagen

ge·trou·we <getrouwe|n> [ɣətrɑuwə] RZ. r.m. en r.ż.

Getreue(r) r.ż. (r.m.)

ge·trouw <getrouwe, getrouwer, getrouwst> [ɣətrɑu] PRZYM.

1. getrouw (nauwkeurig, betrouwbaar):

getrouw naar de natuur

een getrouwe vertaling

eine Eins-zu-eins-Übersetzung

2. getrouw (trouw):

(ge)treu

zijn belofte getrouw

getreu seinem Versprechen

de getrouwen

die Getreuen l.mn.

iem getrouw dienen

jdm treu dienen

een getrouwe hond

ein treuer Hund

3. getrouw (zich nauwgezet houdend aan):

(ge)treu

zijn afspraak getrouw blijven

eine Verabredung einhalten

ge·tier [ɣətir] RZ. r.n. geen l.mn.

Getobe r.n. pot.

Gebrüll r.n.

getier (gejammer)

Gezeter r.n. pej.

in·ge·kleurd [ɪŋɣəklørt] PRZYM.

een met de hand ingekleurde tekening

eine handkolorierte Zeichnung

ge·trei·ter [ɣətrɛɪtər] RZ. r.n. geen l.mn.

Piesackerei r.ż. pot.

ge·troost [ɣətrost] PRZYM.

bont·ge·kleurd [bɔntxəklørt] PRZYM.

bontgekleurd

bontgekleurd

bontgekleurd (sterker)

ge·trapt [ɣətrɑpt] PRZYM.

getrapt przen.

een getrapte loonschaal

eine gestufte Lohnskala

een getrapte raket

eine Stufenrakete

getrapte verkiezingen

indirekte Wahlen l.mn.

ui·ten·treu·ren [œytəntrørə(n)] PRZYSŁ.

uitentreuren

bis zum Überdruss

uitentreuren

ge·tand [ɣətɑnt] PRZYM.

een getande bergkam

ein gezackter Gebirgskamm

getande bladeren plantk.

gezahnte [o. gezähnte] Blätter l.mn.

getande postzegels

gezähnte Briefmarken l.mn.

Przeszukaj słownik

niderlandzki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski