Tłumaczenia dla hasła „griffelkasten“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

ge·las·ten <gelastte, h. gelast> [ɣəlɑstə(n)] CZ. cz. przech.

gelasten (persoonlijk bevel)

befehlen

gelasten (iem een opdracht geven)

auftragen

gelasten (opdracht geven tot iets)

anordnen

een onderzoek gelasten

eine Untersuchung anordnen

af·ge·las·ten <gelastte af, h. afgelast> CZ. cz. przech.

afgelasten

absagen

afgelasten

absetzen

de festiviteit/training afgelasten

die Veranstaltung/das Training absagen

een voetbalwedstrijd/toneelstuk afgelasten

ein Fußballspiel/Theaterstück absetzen

grif·fel <griffel|s> [ɣrɪfəl] RZ. r.ż.

1. griffel (schrijfstift):

griffel

Griffel r.m.

2. griffel landb.:

griffel

Pfropfreis r.n.

griffel

Impfreis r.n.

ram·mel·kast <rammelkast|en> [rɑməlkɑst] RZ. r.ż.

1. rammelkast (ontstemde piano):

rammelkast

Klimperkasten r.m. żart. pot.

2. rammelkast (oude auto):

rammelkast

Klapperkasten r.m. pot.

rammelkast

Klapperkiste r.ż. pot.

grif·fen <grifte, h. gegrift> [ɣrɪfə(n)] CZ. cz. przech.

1. griffen (griffelen):

griffen

einritzen

griffen

einkerben

griffen

eingraben form.

in de boom waren letters gegrift

in den Baum waren Buchstaben eingeritzt

2. griffen (schrijven):

griffen

schreiben

3. griffen przen.:

griffen

einprägen

griffen

eingraben

die gebeurtenis is onuitwisbaar in zijn geheugen gegrift

das Erlebnis hat sich tief in sein Gedächtnis eingegraben

4. griffen (enten (op)):

griffen

pfropfen

af·las·ten CZ. cz. przech.

aflasten → afgelasten

Zobacz też afgelasten

af·ge·las·ten <gelastte af, h. afgelast> CZ. cz. przech.

afgelasten

absagen

afgelasten

absetzen

de festiviteit/training afgelasten

die Veranstaltung/das Training absagen

een voetbalwedstrijd/toneelstuk afgelasten

ein Fußballspiel/Theaterstück absetzen

be·las·ten <belastte, h. belast> [bəlɑstə(n)] CZ. cz. przech.

1. belasten (gewichten plaatsen op):

belasten

belasten

2. belasten (als prestatie vergen; verplichten):

belasten

belasten

de leidingen zijn te zwaar belasten

die Leitungen sind überlastet

3. belasten (opdracht geven):

belasten

beauftragen

zich belasten met iets

etw auf sich B. nehmen

4. belasten (op iems rekening brengen):

belasten

belasten

5. belasten (belasting leggen op):

belasten

besteuern

belasten

mit Steuern belegen

over·be·las·ten <overbelastte, h. overbelast> [ovərbəlɑstə(n)] CZ. cz. przech.

overbelasten

überbelasten

overbelasten

überlasten

overbelasten form.

überbürden