Tłumaczenia dla hasła „loswettern“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

los·peu·te·ren <peuterde los, h. losgepeuterd> [lɔspøtərə(n)] CZ. cz. przech.

1. lospeuteren (met moeite losmaken):

lospeuteren

aufnesteln

2. lospeuteren (trachten te verkrijgen, te weten te komen):

lospeuteren

abschwatzen

lospeuteren

abluchsen

los·we·ken <weekte los, h. losgeweekt> [lɔswekə(n)] CZ. cz. przech.

losweken

(los)lösen

los·zit·ten <zat los, h. losgezeten> [lɔsɪtə(n)] CZ. cz. nieprzech.

loszitten

locker sein

loszitten

locker sitzen

kwet·te·ren <kwetterde, h. gekwetterd> [kwɛtərə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. kwetteren (vogels):

kwetteren

zwitschern

2. kwetteren (mensen):

kwetteren

plappern

kwetteren

schnattern

kwetteren

quasseln

spet·te·ren <spetterde, h. gespetterd> [spɛtərə(n)] CZ. cz. nieprzech.

spetteren

spritzen

spetteren (vonken, vuur)

sprühen

los·weg [lɔswɛx] PRZYSŁ.

losweg

leichthin

af·zet·ter <afzetter|s> [ɑfsɛtər] RZ. r.m.

afzetter

Betrüger r.m.

ket·te·ren <ketterde, h. geketterd> [kɛtərə(n)] CZ. cz. nieprzech.

ketteren

toben

ketteren

rasen

ketteren

schimpfen

tet·te·ren <tetterde, h. getetterd> [tɛtərə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. tetteren:

tetteren (luid praten: druk)

schnattern

tetteren (luid praten: luid)

trompeten

2. tetteren (veel drinken):

tetteren

bechern pot.

3. tetteren muz.:

tetteren

schmettern

ge·let·terd <geletterde, geletterder, geletterdst> [ɣəlɛtərt] PRZYM.

geletterd

gelehrt

geletterd

studiert

geletterd

(hoch)gebildet

klet·te·ren <kletterde, h. gekletterd> [klɛtərə(n)] CZ. cz. nieprzech.

kletteren (regen, hagel)

prasseln

kletteren (wapens, metalen voorwerpen)

klirren

ge·klet·ter [ɣəklɛtər] RZ. r.n. geen l.mn.

gekletter (wapens)

Klirren r.n.

gekletter (wapens)

Geklirre r.n. pot.

gekletter (regen)

Prasseln r.n.

ge·knet·ter [ɣəknɛtər] RZ. r.n. geen l.mn.

geknetter (vuur)

Prasseln r.n.

geknetter (donder, schoten)

Krachen r.n.

geknetter (machinegeweer, motoren)

Knattern r.n.

geknetter (machinegeweer, motoren)

Geknatter r.n. pot.

knet·te·ren <knetterde, h. geknetterd> [knɛtərə(n)] CZ. cz. nieprzech.

knetteren (vuur)

knistern

knetteren (vuur)

prasseln

knetteren (donder, geweer-, kanonschoten e.d.)

krachen

knetteren (machinegeweer)

knattern

knetteren (machinegeweer)

rattern

knetteren (motorvoertuigen)

knattern

lo·ser <loser|s> [luːzər] RZ. r.m.

loser

Loser r.m.

loser

ewige(r) Verlierer r.m.

los·sen <loste, h. gelost> [lɔsə(n)] CZ. cz. przech.

1. lossen:

lossen (ontladen)

abladen

lossen (ontladen)

ausladen

lossen (ontladen)

entladen

lossen (van een schip)

löschen

een wagen lossen

einen Wagen abladen [o. ausladen]

2. lossen (afschieten):

lossen

lösen

lossen

abfeuern

lossen

abgeben

een schot lossen

einen Schuss abfeuern

3. lossen (aflossen):

lossen

löschen

lossen

tilgen

een pand lossen

ein Pfand einlösen