Tłumaczenia dla hasła „onveiliger“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

on·vei·lig [ɔnvɛiləx] PRZYM.

onveilig

unsicher

dieven maakten de wegen onveilig

Diebe machten die Straßen unsicher

het seinlicht stond op onveilig

das Signal stand auf ‘Halt’ [o. Rot]

on·ver·let [ɔnvərlɛt] PRZYM.

1. onverlet (onbelemmerd):

onverlet

ungehindert

onverlet

unbehindert

2. onverlet (ongedeerd):

onverlet

unverletzt

onverlet

unversehrt form.

dat laat onverlet dat …

das ändert nichts an der Tatsache, dass …

on·ver·mo·gen [ɔnvərmoɣə(n)] RZ. r.n. geen l.mn.

1. onvermogen (onmacht):

onvermogen

Unvermögen r.n.

onvermogen

Unfähigkeit r.ż.

iem een brevet van onvermogen geven ook przen.

jdm ein Armutszeugnis ausstellen

2. onvermogen econ.:

onvermogen

Zahlungsunfähigkeit r.ż.

on·ver·to·gen [ɔnvərtoɣə(n)] PRZYM.

onvertogen

ungebührlich

onvertogen

ungehörig

een onvertogen woord

ein ungebührliches Wort

on·ver·an·derd [ɔnvərɑndərt] PRZYM.

onveranderd

unverändert

on·ver·schil·lig·heid [ɔnvərsxɪləxhɛit] RZ. r.ż. geen l.mn.

onverschilligheid

Gleichgültigkeit r.ż.

scherm·be·vei·li·ger <schermbeveiliger|s> RZ. r.m.

schermbeveiliger

Bildschirmschoner r.m.

on·ver·laat <onver|laten> [ɔnvərlat] RZ. r.m.

onverlaat

Bösewicht r.m.

onverlaat (jong persoon)

Rowdy r.m.

on·ver·moed [ɔnvərmut] PRZYM.

onvermoed

unvermutet

on·ver·diend¹ [ɔnvərdint] PRZYM.

1. onverdiend (niet verdiend):

onverdiend

unverdient

2. onverdiend (zonder schuld):

onverdiend

unverschuldet

on·ver·ho·len [ɔnvərholə(n)] PRZYM.

onverholen

unverhüllt

onverholen

unverhohlen

onverholen

offen

on·ver·richt [ɔnvərɪxt] PRZYM.

onverrichter zake terugkeren

unverrichteter Dinge zurückkehren

on·ver·wijld¹ [ɔnvərwɛilt] PRZYM.

onverwijld

unverzüglich

onverwijld

umgehend