niderlandzko » niemiecki

rechts1 [rɛxts] RZ. r.n. geen l.mn.

1. rechts pol.:

rechts
Rechte r.ż.
rechts stemde tegen
die Rechte stimmte dagegen

2. rechts (verkeer):

rechts
von rechts kommende(r) Verkehr r.m.

rechts2 <rechtse, rechtser, meest rechts> [rɛxts] PRZYM.

1. rechts (aan de rechterzijde):

rechts
rechte(r, s)
het rechtse verkeer
der Rechtsverkehr

2. rechts pol.:

rechts
rechte(r, s)
de rechtse partijen
die Rechtsparteien l.mn.

3. rechts (naar rechts draaiend):

rechts
rechtsdrehend

rechts3 <rechtse, rechtser, meest rechts> [rɛxts] PRZYSŁ.

1. rechts (aan de rechterzijde):

rechts
rechts
rechts afslaan
rechts abbiegen
rechts houden
sich rechts halten
rechts rijden
rechts fahren

2. rechts (rechtshandig):

rechts
rechtshändig
rechts schrijven
mit der rechten Hand schreiben

rechts-ex·tre·mis·me RZ. r.n. geen l.mn.

Przykładowe zdania ze słowem rechts

rechts afslaan
rechts abbiegen
rechts houden
sich rechts halten
rechts rijden
rechts fahren
rechts schrijven
mit der rechten Hand schreiben
een ruk naar rechts pol.
ein Rechtsruck
rechts stemde tegen
die Rechte stimmte dagegen
links en rechts
links und rechts
naar links/rechts
nach links/rechts
de fietser slaat rechts af
der Radfahrer biegt (nach) rechts ab
bij de splitsing rechts afslaan
an der Gabelung nach rechts abbiegen
links/rechts van de Rijn
links-/rechtsrheinisch
op een rotonde heeft rechts voorrang
im Kreisverkehr gilt rechts vor links
de weg kromt hier naar rechts
der Weg macht hier eine Biegung nach rechts
de kraan maakte een zwaai naar rechts
der Kran schwenkte nach rechts

Przeszukaj słownik

niderlandzki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski
Przeszukaj słowniki
Najbardziej popularne