niderlandzko » niemiecki

re·fe·re·ren1 <refereerde zich, h. zich gerefereerd> [refərerə(n)] CZ. wk ww

refereren zich refereren (zich beroepen op):

ver·sie·ren <versierde, h. versierd> [vərsirə(n)] CZ. cz. przech.

1. versieren (opschikken, verfraaien):

3. versieren (voor elkaar krijgen):

hinkriegen pot.

4. versieren pot. (verleiden):

re·flec·te·ren1 <reflecteerde, h. gereflecteerd> [reflɛkterə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. reflecteren (het in aanmerking nemen):

2. reflecteren (nadenken (over)):

fu·sil·le·ren <fusilleerde, h. gefusilleerd> [fyzijerə(n)] CZ. cz. przech. mil.

fu·si·o·ne·ren <fusioneerde, h./i. gefusioneerd> [fyzijonerə(n)] CZ. cz. nieprzech.

op·sie·ren <sierde op, h. opgesierd> [ɔpsirə(n)] CZ. cz. przech.

1. opsieren (verfraaien):

2. opsieren (te mooi voorstellen):

ont·sie·ren <ontsierde, h. ontsierd> [ɔntsirə(n)] CZ. cz. przech.

re·fe·rent <referent|en> [refərɛnt] RZ. r.m.

2. referent (iem die een referaat houdt):

Referent r.m.

3. referent (iem die informaties bezorgt):

Dokumentar r.m.

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski