niderlandzko » niemiecki

uit·roei·en <roeide uit, h. uitgeroeid> [œytrujə(n)] CZ. cz. przech.

1. uitroeien (rooien):

2. uitroeien (verdelgen):

3. uitroeien (ten einde roeien):

uit·roe·pen <riep uit, h. uitgeroepen> [œytrupə(n)] CZ. cz. przech.

ci·troen·sap [sitrunsɑp] RZ. r.n. geen l.mn.

ci·troen·tje <citroentje|s> [sitruncə] RZ. r.n.

1. citroentje (kleine citroen):

kleine Zitrone r.ż.

2. citroentje (glaasje jenever):

ci·troen·pers <citroenpers|en> [sitrumpɛrs] RZ. r.ż.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski