niderlandzko » niemiecki

ver·le·gen <verlegen, verlegener, verlegenst> [vərleɣə(n)] PRZYM.

3. verlegen (behoefte hebbend aan):

verlegen um +B.

ver·le·gen·heid [vərleɣə(n)hɛit] RZ. r.ż. geen l.mn.

1. verlegenheid (het verlegen zijn):

Verlegenheit r.ż.

wel·doe·ner <weldoener|s> [wɛldunər] RZ. r.m.

ver·leg·gen <verlegde, h. verlegd> [vərlɛɣə(n)] CZ. cz. przech.

1. verleggen (anders leggen):

neer·leg·gen1 <legde neer, h. neergelegd> [nerlɛɣə(n)] CZ. cz. przech.

2. neerleggen (afstand doen van):

ˈover·leg·gen1 <legde over, h. overgelegd> [ovərlɛɣə(n)] CZ. cz. przech.

2. overleggen (terzijde leggen):

weer·leg·gen <weerlegde, h. weerlegd> [werlɛɣə(n)] CZ. cz. przech.

hulp·ver·le·ner <hulpverlener|s> [hʏlpfərlenər] RZ. r.m.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski