niderlandzko » niemiecki

bil·jar·ten [bɪljɑrtə(n)]

biljarten [[o. bɪljɑrtə(n)]] biljartte, h. gebiljart CZ. cz. nieprzech.:

be·let·ten <belette, h. belet> [bəlɛtə(n)] CZ. cz. przech.

bil·jet <biljet|ten> [bɪljɛt] RZ. r.n.

be·zet·ten <bezette, h. bezet> [bəzɛtə(n)] CZ. cz. przech.

1. bezetten (een plaats, ruimte):

2. bezetten (een gebied, gebouw):

3. bezetten (voorzien van):

4. bezetten (bekleden):

bekleiden form.

5. bezetten (tijd):

6. bezetten muz. (toneel):

in·vet·ten <vette in, h. ingevet> [ɪnvɛtə(n)] CZ. cz. przech.

in·zet·ten1 <zette in, h. ingezet> [ɪnzɛtə(n)] CZ. cz. przech.

4. inzetten:

inzetten SPORT, muz.

op·let·ten <lette op, h. opgelet> [ɔplɛtə(n)] CZ. cz. nieprzech.

2. opletten (aandachtig luisteren):

na·zet·ten <zette na, h. nagezet> [nazɛtə(n)] CZ. cz. przech. (vervolgen)

om·zet·ten1 <zette om, h. omgezet> [ɔmzɛtə(n)] CZ. cz. przech.

1. omzetten (van plaats laten verwisselen):

2. omzetten (in een andere stand brengen):

4. omzetten (verhandelen):

6. omzetten muz.:

af·zet·ten1 <zette af, h. afgezet> [ɑfsɛtə(n)] CZ. cz. przech.

1. afzetten (afnemen en ergens neerzetten):

2. afzetten (buiten werking stellen):

3. afzetten (amputeren):

4. afzetten (ontfutselen):

8. afzetten (uit zijn ambt ontzetten):

13. afzetten (van de hand doen):

14. afzetten (de afmetingen, het verloop aanduiden):

15. afzetten (laten bezinken, neerslaan):


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski