niderlandzko » niemiecki

af·han·gen <hing af, h. afgehangen> [ɑfhɑŋə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. afhangen (naar beneden hangen):

om·han·gen <hing om, h. omgehangen> [ɔmhɑŋə(n)] CZ. cz. przech. (draperen)

op·han·gen1 <hing op, h. opgehangen> [ɔphɑŋə(n)] CZ. cz. przech.

1. ophangen (in de hoogte hangen):

op·van·gen <ving op, h. opgevangen> [ɔpfɑŋə(n)] CZ. cz. przech.

1. opvangen (in zijn val, vlucht vangen):

4. opvangen (met een instrument waarnemen):

5. opvangen (in iets verzamelen):

af·din·gen1 <dong af, h. afgedongen> [ɑvdɪŋə(n)] CZ. cz. nieprzech.

om·rin·gen <omringde, h. omringd> [ɔmrɪŋə(n)] CZ. cz. przech.

2. omringen przen. (voorvallen rondom iem, iets):


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski