niderlandzko » niemiecki

ver·le·gen <verlegen, verlegener, verlegenst> [vərleɣə(n)] PRZYM.

3. verlegen (behoefte hebbend aan):

verlegen um +B.

vor·de·ring <vordering|en> [vɔrdərɪŋ] RZ. r.ż.

1. vordering (vooruitgang):

vor·me·ling <vormeling|en> [vɔrməlɪŋ] RZ. r.m. (rooms-katholiek)

voor·leg·gen <legde voor, h. voorgelegd> [vorlɛɣə(n)] CZ. cz. przech.

vorm·ge·ving [vɔrmɣevɪŋ] RZ. r.ż. geen l.mn.

voor·le·zen <las voor, h. voorgelezen> [vorlezə(n)] CZ. cz. przech.

vo·ren [vorə(n)] PRZYSŁ.

2. voren (eerder):

vorn(e)
von vorn(e)

voor·lei·den <leidde voor, h. voorgeleid> [vorlɛɪdə(n)] CZ. cz. przech.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski