niderlandzko » niemiecki

ont·ei·ge·nen <onteigende, h. onteigend> [ɔntɛiɣənə(n)] CZ. cz. przech.

stei·ge·ren <steigerde, h. gesteigerd> [stɛiɣərə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. steigeren (paarden):

2. steigeren (protesteren):

ont·ei·ge·ning <onteigening|en> [ɔntɛiɣənɪŋ] RZ. r.ż.

af·wen·den <wendde af, h. afgewend> [ɑfwɛndə(n)] CZ. cz. przech.

af·zen·den <zond af, h. afgezonden> [ɑfsɛndə(n)] CZ. cz. przech.

in·zen·den <zond in, h. ingezonden> [ɪnzɛndə(n)] CZ. cz. przech.

1. inzenden (binnen een ruimte zenden):

na·zen·den <zond na, h. nagezonden> [nazɛndə(n)] CZ. cz. przech.

schen·den <schond, h. geschonden> [sxɛndə(n)] CZ. cz. przech.

2. schenden (onteren):

schänden form.
entehren form.

aan·wen·den <wendde aan, h. aangewend> [anwɛndə(n)] CZ. cz. przech.

toe·wen·den <wendde toe, h. toegewend> [tuwɛndə(n)] CZ. cz. przech.

toe·zen·den <zond toe, h. toegezonden> [tuzɛndə(n)] CZ. cz. przech.

uit·zen·den <zond uit, h. uitgezonden> [œytsɛndə(n)] CZ. cz. przech.

ver·zen·den <verzond, h. verzonden> [vərzɛndə(n)] CZ. cz. przech.

weg·zen·den <zond weg, h. weggezonden> [wɛxsɛndə(n)] CZ. cz. przech.

2. wegzenden (wegsturen, afwijzen):

3. wegzenden (ontslaan):

te·rug·zen·den <zond terug, h. teruggezonden> [tərʏxsɛndə(n)] CZ. cz. przech.

2. terugzenden (weer zenden naar de plaats van herkomst):

3. terugzenden (terugsturen):

drei·gend [drɛiɣənt] PRZYM.

1. dreigend (dreiging uitdrukkend):

2. dreigend (op het punt staande te gebeuren):

ei·gen·dunk [ɛiɣə(n)dʏŋk] RZ. r.m. geen l.mn.

af·win·den <wond af, h. afgewonden> [ɑfwɪndə(n)] CZ. cz. przech.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski