W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niderlandzko » niemiecki

Tłumaczenia dla hasła „loshangend“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

los·han·gen: czasownik
om·han·gen: czasownik
op·han·gen: czasownik
om·rin·gend: przymiotnik i przysłówek
af·han·gen: czasownik
be·han·gen: czasownik
ge·han·gen: czasownik
uit·han·gen: czasownik
ver·han·gen: czasownik
aan·han·gen: czasownik
on·sa·men·han·gend: przymiotnik i przysłówek
los·sprin·gen: czasownik
plaats·ver·van·gend: przymiotnik i przysłówek
drin·gend: przymiotnik i przysłówek
dwin·gend: przymiotnik i przysłówek
in·drin·gend: przymiotnik i przysłówek
hoog·drin·gend: przymiotnik i przysłówek
om·lig·gend: przymiotnik i przysłówek

Widzisz podobne wyniki: loshangen , ophangen , omhangen , aanhangen , verhangen , uithangen , gehangen , behangen , afhangen , omringend , onsamenhangend , losspringen , omliggend , hoogdringend , indringend , dwingend , dringend i plaatsvervangend

los·han·gen <hing los, h. losgehangen> [lɔshɑŋə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. loshangen (niet goed vastzitten):

2. loshangen (vrij hangen):

de loshangende haren

die offenen Haare

om·han·gen <hing om, h. omgehangen> [ɔmhɑŋə(n)] CZ. cz. przech. (draperen)

op·han·gen² <hing op, h. opgehangen> [ɔphɑŋə(n)] CZ. cz. nieprzech. (telefoongesprek beëindigen)

om·rin·gend [ɔmrɪŋənt] PRZYM.

af·han·gen <hing af, h. afgehangen> [ɑfhɑŋə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. afhangen (naar beneden hangen):

herunterhängen

een afhangend dak

ein heruntergezogenes Dach

2. afhangen (afhankelijk zijn):

dat hangt ervan af of …

das hängt davon ab, ob …

ons uitstapje hangt van het weer af

unser Ausflug hängt vom Wetter ab

be·han·gen <behing, h. behangen> [bəhɑŋə(n)] CZ. cz. przech.

1. behangen (bedekken):

2. behangen (met behang bekleden):

ge·han·gen CZ.

gehangen volt. deelw. van hangen¹, hangen²

Zobacz też hangen , hangen

han·gen² <hing, h. gehangen> [hɑŋə(n)] CZ. cz. nieprzech.

hangen (zie voorbeelden)

hangen (onbeslist zijn)

hangen (onbeslist zijn)

in der Schwebe sein

aan moeders rokken hangen

an Mutters Rockschößen hängen

er hangt veel aan die zaak

von der Sache hängt viel ab

dat hangt als los zand aan elkaar

das ist ohne jeden Zusammenhang

hij hangt erg aan zijn oudste zoon przen.

er hängt sehr an seinem ältesten Sohn

wat hangt ons nu weer boven het hoofd? przen.

was steht uns jetzt wieder bevor?

het hangt erom

es ist noch in der Schwebe

in de lucht hangen (geen steun hebben)

in der Luft hängen

in de lucht hangen ((nog) onzeker zijn)

in der Schwebe sein

het hoofd laten hangen ook przen.

den Kopf hängen lassen

het kind loopt te hangen

das Kind ist quengelig pot.

ik mag hangen als het niet waar is przen.

ich will mich hängen lassen, wenn es nicht wahr ist pot.

met hangen en wurgen

mit Hängen und Würgen

zijn betoog hing van platheden aan elkaar przen.

seine Darlegung bestand aus lauter Plattheiten

de was hangt aan de lijn

die Wäsche hängt auf der Leine

ik zag de bui al hangen

ich ahnte schon, was kommen würde

het hangt me de keel uit przen.

es hängt mir zum Halse heraus pot.

als hij niet meewerkt, hang je przen.

wenn er nicht mitarbeitet, bist du geliefert

aan iems lippen hangen

an jds Lippen C. hängen

han·gen¹ <hing, h. gehangen> [hɑŋə(n)] CZ. cz. przech. (bevestigen, ophangen)

zijn jas aan de kapstok hangen

seinen Mantel an die Garderobe hängen

de was buiten hangen

die Wäsche draußen aufhängen

iets te drogen hangen

etw zum Trocknen aufhängen

uit·han·gen¹ <hing uit, h./i. uitgehangen> [œythɑŋə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. uithangen (naar buiten hangen):

in de hele straat hingen (de) vlaggen uit

in der ganzen Straße hingen Fahnen

2. uithangen (zich bevinden):

sich herumtreiben pot.

waar hangen de kinderen toch uit?

wo stecken bloß die Kinder?

het hangt mij de keel uit

es hängt mir zum Hals heraus

ver·han·gen² <verhing, h. verhangen> [vərhɑŋə(n)] CZ. cz. przech. (elders, anders (op)hangen)

aan·han·gen¹ <hing aan, h. aangehangen> [anhɑŋə(n)] CZ. cz. przech.

1. aanhangen (toegedaan zijn) +C.:

anhängen +C.

aanhangen rel.

sich bekennen zu

een geloof aanhangen

sich zu einem Glauben bekennen

dit standpunt wordt door velen aangehangen

dieser Standpunkt wird von vielen vertreten

2. aanhangen (door hangen bevestigen):

on·sa·men·han·gend [ɔnsamə(n)hɑŋənt] PRZYM.

onsamenhangend

unzusammenhängend

onsamenhangend

zusammenhanglos

los·sprin·gen <sprong los, i. losgesprongen> [lɔsprɪŋə(n)] CZ. cz. nieprzech.

losspringen

losspringen

op iem losspringen

auf jdn losspringen

plaats·ver·van·gend [platsfərvɑŋənt] PRZYM.

plaatsvervangend

stellvertretend

drin·gend <dringende, dringender, dringendst> [drɪŋənt] PRZYM. (urgent; met aandrang)

de meest dringende dingen

das Dringendste

dringende redenen

zwingende Gründe l.mn.

ik moet u dringend spreken

ich muss Sie dringend sprechen

dwin·gend <dwingende, dwingender, dwingendst> [dwɪŋənt] PRZYM.

1. dwingend (noodzakend):

dwingend recht jur.

zwingendes Recht

2. dwingend (gebiedend):

dwingend kijken

gebieterisch blicken

in·drin·gend <indringende, indringender, indringendst> [ɪndrɪŋənt] PRZYM.

1. indringend:

indringend (doordringend)

indringend (diepgaand)

tief schürfend

2. indringend (opdringerig):

hoog·drin·gend [hoɣdrɪŋənt] PRZYM. belg.

hoogdringend

(sehr) dringend

hoogdringend

von großer Dringlichkeit

hoogdringend (minder vaak)

hoogdringend (niet uit te stellen)

om·lig·gend [ɔmlɪɣənt] PRZYM.

Nachbar-

de omliggende dorpen

die umliegenden Dörfer

de omliggende dorpen

die Nachbardörfer

Przeszukaj słownik

niderlandzki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski