Tłumaczenia dla hasła „redster“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

re·der <reder|s> [redər] RZ. r.m.

reder

Reeder r.m.

red·der <redder|s> [rɛdər] RZ. r.m.

redder

Retter r.m.

een redder in [o. uit ] de nood

ein Retter in der Not

ref·ter <refter|s> [rɛftər] RZ. r.m.

refter

Rem(p)ter r.m.

refter

Refektorium r.n.

refter

Speisesaal r.m.

rech·ter¹ <rechter|s> [rɛxtər] RZ. r.m.

rechter

Richter r.m.

rechter (rechtbank)

Gericht r.n.

naar de rechter gaan [o. stappen]

vor Gericht gehen

de opperste rechter

der oberste Richter

voor de rechter moeten verschijnen

vor den Richter müssen

ek·ster <ekster|s> [ɛkstər] RZ. r.ż.

ekster

Elster r.ż.

oes·ter <oester|s> [ustər] RZ. r.ż.

oester

Auster r.ż.

ras·ter¹ <raster|s> [rɑstər] RZ. r.m. (hekwerk)

raster

Gitter r.n.

tem·ster RZ. r.ż.

temster forma żeńska od temmer

Zobacz też temmer

tem·mer <temmer|s> [tɛmər] RZ. r.m.

temmer

Dompteur r.m.

res·ten <restte, h. gerest> [rɛstə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. resten (te doen, te zeggen blijven):

resten

übrig bleiben

hem restte niets meer dan ...

ihm blieb nichts anderes übrig, als ...

nu rest mij nog te verklaren dat …

als Letztes muss ich nur noch erklären, …

2. resten (nog beschikbaar zijn):

resten

(übrig) bleiben

ons resten nog twee staanplaatsen

uns bleiben noch zwei Stehplätze

re·den¹ <reden|en> [redə(n)] RZ. r.ż.

1. reden:

reden (wat de mens doet handelen)

Grund r.m.

reden (wat de mens doet handelen)

Beweggrund r.m.

reden (aanleiding)

Anlass r.m.

daar was alle reden voor

das hatte schon einen Grund

een gegronde reden

ein triftiger Grund

ik heb er mijn reden voor

dafür habe ich meine Gründe

ik heb reden om te veronderstellen dat …

ich habe Grund zu der Annahme, dass …

een reden te meer om …

ein weiterer Grund, …

met reden

zu Recht

met reden

aus gutem Grund

om reden dat pot.

weil

om reden dat pot.

da

om die reden

aus diesem Grund [o. Anlass]

om persoonlijke redenen

aus persönlichen Gründen

geen reden tot klagen hebben

keinen Grund zum Klagen haben

2. reden:

reden (motief, argument)

Grund r.m.

reden (toelichting, verklaring)

Begründung r.ż.

iets als reden aanvoeren

etw zur Begründung anführen

een met redenen omkleed voorstel

ein begründeter Vorschlag

om welke reden dan ook

aus welchem Grund auch immer

3. reden wisk.:

reden

Verhältnis r.n.

red·den¹ <redde, h. gered> [rɛdə(n)] CZ. cz. przech.

1. redden (uit gevaar, een situatie helpen):

redden

retten

God heeft de mensen willen redden

Gott hat die Menschen erlösen wollen

iem van de dood redden

jdn vor dem Tod retten

2. redden (gedaan krijgen) + het:

het redden

(es) schaffen

as·ter <aster|s> [ɑstər] RZ. r.ż.

aster

Aster r.ż.

dus·ter <duster|s> [dʏstər] RZ. r.m.

duster

Morgenrock r.m.

duster

Morgenmantel r.m.

gister PRZYSŁ.

gister → gisteren

Zobacz też gisteren

gis·te·ren [ɣɪstərə(n)] PRZYSŁ.

gisteren

gestern

gisteren (van gisteren)

gestrig

zij is gisteren vertrokken

sie ist gestern abgereist

de post van gisteren

die Post von gestern

de post van gisteren

die gestrige Post

hij is niet van gisteren przen. żart.

er ist nicht von gestern pot.

ik herinner het me nog als de dag van gisteren

ich erinnere mich noch, als ob es gestern gewesen wäre

niet van vandaag of gisteren zijn

nicht erst seit heute oder gestern bestehen

kos·ter <koster|s> [kɔstər] RZ. r.m.

koster

Küster r.m.

las·ter [lɑstər] RZ. r.m. geen l.mn.

1. laster:

laster (kwaadsprekerij)

Verleumdung r.ż.

laster (kwaadsprekerij)

Lästerung r.ż.

laster (om iems aanzien te schaden)

Rufmord r.m.

2. laster jur.:

laster (onbewijsbaar)

üble Nachrede r.ż.

laster (onwaar)

Verleumdung r.ż.

mas·ter <master|s> [mɑːstər] RZ. r.m.

master

Master r.m.

pos·ter [postər]

poster [[o. pɔstər]] poster|s RZ. r.m. (affiche):

poster

Poster r.n.

zus·ter <zuster|s> [zʏstər] RZ. r.ż.

zuster

Schwester r.ż.

je zuster!

das könnte dir so passen!

je zal je zuster bedoelen!

du meinst wohl dich selbst!

een zuster zijn voor iem przen.

für jdn wie eine Schwester sein

bijs·ter¹ [bɛistər] PRZYM.

het spoor bijster zijn

auf der falschen Spur sein

het spoor bijster zijn przen.

sich C. keinen Rat mehr wissen