niderlandzko » niemiecki

wa·gen1 <wagen|s> [waɣə(n)] RZ. r.m.

wa·gen2 <waagde, h. gewaagd> [waɣə(n)] CZ. cz. przech.

wa·gen3 <waagde zich, h. zich gewaagd> [waɣə(n)] CZ. wk ww

wagen zich wagen:

zich aan iets wagen
sich an etw B. heranwagen

Przykładowe zdania ze słowem wagen

de stoute stap wagen
den kühnen Schritt wagen
zijn hals eraan wagen
Kopf und Kragen riskieren
zich aan iets wagen
sich an etw B. heranwagen
een wagen lossen
einen Wagen abladen [o. ausladen]
een wagen overladen
einen Wagen überladen
de sprong wagen przen.
den Sprung wagen
het erop wagen
es wagen
een sprong wagen
einen Sprung wagen
zijn hachje wagen
Kopf und Kragen riskieren
zich op glad ijs wagen przen.
sich aufs Glatteis wagen
een wagen op vier wielen
ein vierrädriger Wagen
ergens een tientje aan wagen
zehn Euro für etw riskieren
een wagen van de zaak
ein Geschäftswagen r.m.
een zeil over de wagen spannen
eine Plane über den Wagen spannen
het paard achter de wagen spannen przen.
das Pferd von hinten aufzäumen
het vijfde rad aan de wagen przen.
das fünfte Rad am Wagen pot.
zij had me toch een wagen!
hatte die einen Wagen! pot.
hij draaide de wagen de garage in (met een draai terecht laten komen)
er lenkte den Wagen in die Garage
zullen we een gokje doen [o. wagen ]? (een gokspelletje doen)
wollen wir mal unser Glück versuchen?

Przeszukaj słownik

niderlandzki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski
Przeszukaj słowniki
Najbardziej popularne