niderlandzko » niemiecki

week1 <weken> [wek] RZ. r.ż.

2. week (het weken):

week
Einweichen r.n.
de was in de week zetten

week2 CZ.

week 3. os. l.poj. cz. prz. van wijken

Zobacz też wijken

week3 <weke, weker, weekst> [wek] PRZYM.

1. week (niet stevig):

week
zo week als was
week brood
teigige(s) Brot r.n.

2. week (teerhartig):

week
hij is week van hart
je wordt er week van

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski