Tłumaczenia dla hasła „boud“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

Bord¹ <Bord(e)s, Borde> [bɔrt] RZ. r.m. meist l.poj.

Bord

boord r.n.

über Bord

overboord

bog [boːk] CZ.

bog 3. pers l.poj. cz. prz. von biegen¹, biegen², biegen³

Zobacz też biegen , biegen , biegen

ˈbie·gen³ <bog, gebogen> [ˈbiːgn̩] CZ. cz. zwr.

biegen

(zich) buigen

sich vor Lachen biegen

dubbel slaan [o. liggen] van het lachen

ˈbie·gen² <bog, gebogen> [ˈbiːgn̩] CZ. cz. przech.

1. biegen (krümmen):

biegen

buigen

biegen

krommen

2. biegen austr. JĘZ. (beugen):

biegen

verbuigen

3. biegen pot. (hinkriegen):

er wird das schon so biegen, dass ...

hij zal het wel zo arrangeren dat ...

ˈbie·gen¹ <bog, gebogen> [ˈbiːgn̩] CZ. cz. nieprzech.

biegen

omslaan

biegen

oprijden

biegen

omgaan

er bog auf die Hauptstraße

hij reed de hoofdweg op

in eine Straße biegen

een straat [o. weg] inslaan

das Auto ist um die Ecke gebogen

de auto is de hoek omgeslagen [o. omgegaan]

es geht auf Biegen oder Brechen pot.

het wordt buigen of barsten

bot [boːt] CZ.

bot 3. pers l.poj. cz. prz. von bieten¹, bieten²

Zobacz też bieten , bieten

ˈbie·ten² <bot, geboten> [ˈbiːtn̩] CZ. cz. zwr.

bieten

zich aanbieden

bieten

zich voordoen

bieten

zich vertonen

ˈbie·ten¹ <bot, geboten> [ˈbiːtn̩] CZ. cz. przech.

1. bieten:

bieten (anbieten)

bieden

bieten (anbieten)

aanbieden

bieten (ein Gebot abgeben a.)

een bod doen

jdm die Hand bieten

iem de hand reiken

2. bieten (darbieten, zeigen):

bieten

vertonen

bieten

te zien geven

zwroty:

das lasse ich mir nicht bieten!

dat laat ik mij niet welgevallen!

das lasse ich mir nicht bieten!

dat neem [o. pik] ik niet!

lud [luːt] CZ.

lud 3. pers l.poj. cz. prz. von laden¹, laden²

Zobacz też laden , laden

ˈla·den² <lädt, lud, geladen> [ˈlaːdn̩] CZ. cz. przech.

1. laden (einladen):

laden

uitnodigen

laden

vragen

nur für geladene Gäste

alleen voor genodigden

jdn zum Essen laden podn.

iem te eten vragen

jdn zum Essen laden podn.

iem een maaltijd aanbieden

2. laden PR.:

laden

dagvaarden

laden

oproepen

jdn vor Gericht laden

iem dagvaarden

ˈla·den¹ <lädt, lud, geladen> [ˈlaːdn̩] CZ. cz. przech.

1. laden a. ELEKTROT. (beladen):

laden

laden

2. laden przen. (sich aufbürden):

laden

laden

ich habe es auf mich geladen

ik heb het op me geladen [o. genomen]

3. laden (mit Munition):

laden

laden

jdn auf den Besen laden pot. (zum Narren halten)

iem voor de gek houden

er hat schief geladen przen. (betrunken)

hij heeft 'm om

Sud <Sud(e)s, Sude> [zuːt] RZ. r.m. meist l.poj.

1. Sud:

Sud

aftreksel r.n.

Sud

kooksel r.n.

2. Sud:

Sud

nat r.n.

Sud

braadjus

blöd [bløːt] PRZYM.

1. blöd pot. (dämlich):

blöd

stom

blöd

idioot

blöd

rot-

blöder Affe [o. Hund ] [o. Kerl ]!

stommeling!

blöde Gans!

stomme trut!

zu blöd!

wat stom!

2. blöd veraltet (geistig behindert):

blöd

zwakzinnig

blöd

idioot